ECLI:NL:GHSHE:2017:425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
200.179.854_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de rechtsverhouding tussen partijen na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot geldleningen en schenkingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie hebben gehad. De man heeft tijdens de relatie geldbedragen aan de vrouw ter beschikking gesteld en vordert deze bedragen terug na de beëindiging van de relatie. De vrouw betwist dat het om leningen gaat en stelt dat de bedragen als schenking zijn gedaan. Het hof oordeelt dat de man op basis van artikel 150 Rv de bewijslast heeft om aan te tonen dat de bedragen ter leen zijn verstrekt. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat het om schenkingen gaat. Het hof oordeelt dat de vrouw € 9.600,-- ter leen heeft ontvangen en dat zij nog een saldo van € 7.100,-- aan de man verschuldigd is. De vrouw moet dit bedrag in maandelijkse termijnen terugbetalen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de vrouw tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen af. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.179.854/01
arrest van 7 februari 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. F.D.P. Nobel te Rotterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 december 2015 en 10 mei 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/293363 en rolnummer HA ZA 15-29 gewezen vonnis van 29 juli 2015.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 mei 2016;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met negen producties (genummerd 13 tot en met 21).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
In de memorie van grieven wordt verwezen naar producties (genummerd 7 tot en met 11) die niet bij de memorie van grieven zijn gevoegd maar die de vrouw ten behoeve van de in hoger beroep gehouden comparitie na aanbrengen heeft toegezonden aan de wederpartij en aan het hof. Het hof zal ervan uitgaan dat deze producties bij de memorie van grieven in het geding zijn gebracht en dus tot de processtukken behoren.

9.De beoordeling in de hoofdzaak in principaal en incidenteel hoger beroep

9.1.1.
Bij het tussenarrest van 10 mei 2016 heeft het hof de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis op de voet van artikel 351 Rv afgewezen, de kosten van het incident tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen, en de hoofdzaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
9.1.2.
De vrouw heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep genomen. De partijen hebben daarna uitspraak gevraagd in de hoofdzaak.
9.2.
Het hof gaat bij de beoordeling van de hoofdzaak in hoger beroep uit van de volgende feiten.
 De vrouw en de man hebben enige jaren, in de periode vanaf 2002, een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben enige tijd samengeleefd. Die samenleving is in augustus 2007 verbroken. Nadien heeft de relatie tussen partijen gedurende een aantal jaren als knipperlichtrelatie voortgeduurd.
 Gedurende de periode van de samenleving vormden partijen tezamen met de dochter van de vrouw en de drie dochters van de man een gezin.
 Partijen hebben tijdens de samenleving een hond gekocht. Deze hond, geboren op 29 november 2006, is als pup bij het gezin gekomen en Zara genoemd. De man is eigenaar van Zara.
 Na beëindiging van de samenwoning van partijen in augustus 2007 is de vrouw met haar dochter elders gaan wonen.
 Op 10 februari 2010 heeft de vrouw € 9.600,-- gestort op haar bankrekening. Dit bedrag was kort daarvoor contant door de man aan de vrouw ter beschikking gesteld.
 De vrouw heeft in de maanden januari tot en met november 2011 telkens € 100,-- aan de man overgemaakt onder vermelding van “Kus [roepnaam appellante] X”. In de maanden december 2011 tot en met september 2012 en november 2012 heeft de vrouw telkens € 100,-- aan de man overgemaakt onder vermelding van “aflossing”. In januari 2013 heeft de vrouw € 100,-- aan de man overgemaakt onder vermelding van “aflossing X”.
 Bij e-mail van 15 april 2013 heeft de vrouw aan de man het volgende geschreven:
“Lening oorspronkelijk € 15.650,=
Aflossing 2011 € 1.200,=
Aflossing 2012 € 1.000,=
Aflossing 2013 € 100,=
Blijft over € 13.350,=.
Zet het stoeltje maar in je gang, neem ik het mee als ik zara haal
Met vriendelijke groet,
(…)”
 Op 30 september 2013 heeft de man aan de vrouw € 2.000,-- overgemaakt. Naar aanleiding van die overboeking heeft de vrouw aan de mobiele telefoon van de man het volgende bericht gestuurd:
“Zag dat je geld gestort hebt. Echt bedankt, ga heel hard m’n best doen het zsm terug te storten”
Daarop heeft de man het volgende antwoord gestuurd:
“ [roepnaam appellante] , het geld is bedoeld om je wat lucht te geven. Je hoeft het niet zsm terug te storten.”
 In de maanden maart tot en met juni 2014 heeft de vrouw telkens € 50,-- aan de man overgemaakt onder vermelding van “Aflossing”.
 Bij brief van 6 januari 2015 heeft de man aan de vrouw onder meer het volgende meegedeeld:
In 2010 heb ik jou een bedrag van € 9.000,-- geleend in verband met de verbouwing van de keuken en badkamer van jouw huis. Wij spraken toen af dat jij mij dit bedrag zou terug betalen in maandelijkse termijnen van € 100,-.
In 2013 heb ik jou wederom een bedrag geleend van € 2.000,-. Op deze lening hebben wij de eerder gemaakte afspraken van toepassing verklaard.
In 2011 heb jij je netjes aan de gemaakte betalingsafspraken gehouden. Je hebt aan mij maandelijks een bedrag van € 100,- voldaan. Echter tot op heden is er slechts in totaal een bedrag van € 2.500,- afbetaald van de totale schuld van € 11.000,-.
Dit betekent dat jij nog een bedrag van € 8.500,- aan mij verschuldigd bent. Aangezien jij je niet meer aan de betalingsverplichting hebt gehouden door maandelijks een bedrag van € 100,- af te lossen, is de betalingsregeling komen te vervallen en is dientengevolge hiervoor genoemd bedrag van € 8.500,- direct en ineens opeisbaar.
Ik verzoek je hierbij zodoende, en voor zover nodig sommeer ik je daartoe, om binnen 14 dagen na dagtekening dezes een bedrag van € 8.500,- over te maken op mijn bankrekeningnummer (…).
Indien je binnen voornoemde termijn van 14 dagen nalaat om aan je betalingsverplichting te voldoen, ben je over voornoemd bedrag tevens de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd (…)
Ten slotte merk ik op dat (…) deze brief mede dient als een stuiting van een lopende verjaring (…)”
 Na het wijzen van het beroepen vonnis heeft de vrouw nog enige bedragen aan de man betaald. De stellingen van partijen over de hoogte van het na het vonnis betaalde totaalbedrag zijn niet eensluidend, wat wellicht veroorzaakt wordt door het feit dat tussen de laatste proceshandeling van de man en de laatste proceshandeling van de vrouw tijd is verstreken waarin wellicht nog betalingen hebben plaatsgevonden.
9.3.1.
In het geding in eerste aanleg heeft de vrouw in conventie een vordering ingesteld met betrekking tot een omgangsregeling voor de hond Zara. Deze vordering is door de rechtbank afgewezen in het vonnis van 29 juli 2015. De vrouw is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen. De vordering in conventie staat dus niet ter beoordeling in dit hoger beroep.
9.3.2.
De man vorderde in eerste aanleg in reconventie – voor zover in hoger beroep nog van belang – veroordeling van de vrouw tot betaling van € 15.150,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 januari 2015.
Aan deze vordering heeft de man naar de kern genomen ten grondslag gelegd dat hij aan de vrouw een aantal geldbedragen heeft uitgeleend en dat de vrouw ter zake die geldleningen per saldo nog € 15.150,-- aan de man verschuldigd is.
9.3.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd in reconventie. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
9.3.4.
Bij tussenvonnis van 18 maart 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
9.3.5.
In het beroepen eindvonnis van 29 juli 2015 heeft de rechtbank in reconventie, zakelijk weergegeven, als volgt geoordeeld:
 De man heeft aan de vrouw geldbedragen ter leen verstrekt tot het in de e-mail van de vrouw van 15 april 2013 genoemde saldo van € 15.650,--;
 De vrouw was daarvan op het moment van de verzending van die e-mail, overeenkomstig de inhoud van die e-mail, nog € 13.350,-- verschuldigd;
 Omdat de vrouw in 2014 nog € 200,-- aan de man heeft betaald, is de vrouw nog € 13.150,-- aan de man verschuldigd.
 Er is niet komen vast te staan dat het bedrag van € 2.000,-- dat de man in september 2013 aan de vrouw heeft overgemaakt, een geldlening betrof. In zoverre is de vordering van de man niet toewijsbaar.
 De vrouw moet het verschuldigde bedrag van € 13.150,-- in maandelijkse termijnen van € 225,-- aan de man terugbetalen.
De rechtbank heeft de vrouw vervolgens in reconventie veroordeeld om aan de man € 13.150,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van het vonnis, te voldoen in maandelijkse termijnen van tenminste € 225,-- per keer, voor het eerst per 1 september 2015. De rechtbank heeft de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd.
9.4.1.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Op basis van die grieven heeft de vrouw geconcludeerd:
 tot vernietiging van het vonnis, voor zover in reconventie gewezen;
 naar het hof begrijpt: tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van de man in reconventie;
 tot veroordeling van de man om aan de vrouw al hetgeen terug te betalen dat zij ter uitvoering van het vonnis aan de man heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
 tot veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
9.4.2.
De man heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. De man heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot:
 vernietiging van het vonnis voor zover daarbij zijn hiervoor in rov. 9.3.2 weergegeven vordering deels is afgewezen;
 alsnog gehele toewijzing van die vordering;
 veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
Met betrekking tot grief 1 in principaal hoger beroep: betrof het bedrag van € 9.600,-- een geldlening?
9.5.1.
Het hof zal eerst grief 1 in principaal hoger beroep behandelen. Door die grief wordt aan het hof de vraag voorgelegd of het bedrag van € 9.600,--, dat de man begin februari 2010 aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld, door de man aan de vrouw ter leen is verstrekt (standpunt man) dan wel door de man aan de vrouw is geschonken in het kader van de affectieve relatie tussen partijen (standpunt vrouw). De vraag of ook andere bedragen ter leen zijn verstrekt komt bij de behandeling van grief 2 in principaal hoger beroep en grief A in incidenteel hoger beroep aan de orde.
9.5.2.
Omdat de man zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij het bedrag van € 9.600,-- op basis van een overeenkomst van geldlening aan de vrouw heeft verstrekt en de vrouw die stelling gemotiveerd heeft betwist, rust op de man de bewijslast van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening. Dit volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Dat de vrouw zich, in het kader van haar betwisting van de door de man gestelde grondslag van de vordering, op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schenking, brengt niet met zich dat zij daarvan de bewijslast heeft.
9.5.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de stelling van de man, dat het bedrag van € 9.600,-- aan haar ter leen is verstrekt, onvoldoende betwist. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw heeft erkend dat het bedrag van € 9.600,-- begin februari 2010 aan haar is overhandigd en dat de vrouw met ingang van januari 2011 bedragen van € 100,-- per maand aan de man is gaan overboeken met aanvankelijk als omschrijving “Kus [roepnaam appellante] X” en vanaf eind 2011 met als omschrijving “aflossing”. Volgens de eigen stellingen van de vrouw strekten deze overboekingen in mindering op het door de man aan haar verstrekte bedrag van € 9.600,-- en niet in mindering op enige andere vordering van de man. Dat de vrouw deze overboekingen heeft gedaan en bij de meeste van deze overboekingen de omschrijving “aflossing” heeft gebezigd, wijs bij deze stand van zaken zeer op de juistheid van de stelling van de man dat hij het bedrag van € 9.600,-- ter leen aan de vrouw heeft verstrekt. Daar komt bij dat de vrouw in haar e-mail van 15 april 2013 onomwonden heeft erkend dat zij het daarin genoemde bedrag, waarvan het bedrag van € 9.600,-- onderdeel uitmaakt, ter leen heeft ontvangen van de man en waarin zij de door haar gedane overboekingen van € 100,-- per maand zelf heeft betiteld als aflossingen op die lening. Deze feiten zijn zonder nadere toelichting, die door de vrouw niet is gegeven, niet te verenigen met haar stelling dat het bedrag van € 9.600,-- niet aan haar ter leen is verstrekt maar aan haar is geschonken. Het hof concludeert dat de vrouw de stelling van de man op dit punt onvoldoende heeft betwist, zodat het hof die stelling op grond van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand moet beschouwen. Dit brengt mee dat er geen aanleiding is om de vrouw op dit punt tot de levering van tegenbewijs toe te laten.
9.5.4.
Daar komt bij dat de vrouw in hoger beroep in het geheel geen bewijsaanbod heeft gedaan. Ook om die reden ziet het hof geen aanleiding om de vrouw nog tot de levering van tegenbewijs toe te laten.
9.5.5.
Het hof komt dus evenals de rechtbank tot het oordeel dat met betrekking tot het bedrag van € 9.600,-- sprake is van een overeenkomst van geldlening. Grief 1 in principaal hoger beroep treft geen doel. Of ook andere bedragen ter leen zijn verstrekt komt bij de bespreking van grief 2 in principaal hoger beroep en grief A in incidenteel hoger beroep aan de orde.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: zijn over de periode tot en met april 2013 nog andere bedragen ter leen verstrekt?
9.6.1.
Grief 2 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man aan de vrouw niet slechts € 9.600,-- maar in totaal € 15.650,-- ter leen heeft verstrekt, zoals omschreven in de e-mail van de vrouw aan de man van 15 april 2013. Ter onderbouwing van deze grief heeft de vrouw erop gewezen dat de man in zijn brief van 6 januari 2015 zelf slechts melding heeft gemaakt van een ter leen verstrekt bedrag van € 9.000,-- (daarmee kennelijk doelend op het in februari 2010 verstrekte bedrag van € 9.600,), en niet van andere ter leen verstrekte bedragen (behalve het bedrag van € 2.000,-- dat hierna bij de behandeling van grief A in incidenteel hoger beroep aan de orde komt). Voorts heeft de vrouw erop gewezen dat de man geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ook andere bedragen ter leen aan de vrouw heeft verstrekt.
9.6.2.
De man heeft als reactie op de grief aangevoerd dat hij in eerste instantie (in februari 2010) het bedrag van € 9.600,-- aan de vrouw heeft geleend in verband met de verbouwing van de woning van de vrouw, dat hij daarna nog verschillende andere bedragen heeft uitgeleend aan de vrouw ten behoeve van het afmaken van de verbouwing, dat de vrouw de bedragen heeft bijgehouden en dat de weergave van het ter leen verstrekte bedrag in de e-mail van de vrouw van 15 april 2013 juist is, zodat hij op het moment van verzending van die e-mal in totaal € 15.650,-- ter leen had verstrekt waarvan op dat moment nog € 13.350,-- moest worden terugbetaald.
9.6.3.
Omdat de man zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij niet slechts € 9.600,-- maar in april 2013 al € 15.650,-- ter leen had verstrekt, draagt hij de bewijslast van die stelling. Naar het oordeel van het hof heeft de man dit bewijs nog niet geleverd. Dat de vrouw in haar e-mail van 15 april 2013 melding heeft gemaakt van een ter leen verstrekt bedrag van € 15.650,-- vormt weliswaar een aanwijzing voor de juistheid van de stelling van de man, maar daar staat tegenover dat de man zelf in zijn brief van 6 januari 2015 slechts melding heeft gemaakt van een ter leen verstrekt bedrag van € 9.000,-- (daarmee doelend op het in februari 2010 ter leen verstrekte bedrag van € 9.600,--). In zoverre zijn de e-mail van de vrouw en de brief van de man dus niet met elkaar te verenigen. Dat de e-mail van de vrouw voor juist moet worden gehouden, zoals de man heeft betoogd, en niet de vrouw moet worden gevolgd in haar standpunt dat de brief van de man voor juist moet worden gehouden, staat naar het oordeel van het hof niet vast. Voor zover de man in de periode tot en met april 2013 al andere bedragen aan de vrouw heeft verstrekt, wat niet vast staat, staat evenmin vast dat die dan verstrekkingen uit hoofde van geldlening en niet giften in het kader van de affectieve relatie tussen de partijen zijn geweest.
9.6.4.
De man heeft aan het slot van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep slechts in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Het hof ziet daarin niet een voldoende gespecificeerd aanbod van de man om te bewijzen dat in de periode tot en met april 2013 aan de vrouw niet slechts € 9.600,-- maar € 15.650,-- ter leen heeft verstrekt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man in het geheel niet heeft uiteengezet op welke wijze hij het meerdere boven het bedrag van € 9.600,-- aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld (contant of per bank, in een keer of in delen, op welke datum of data), en evenmin heeft toegelicht wat bij gelegenheid van die verstrekkingen is besproken, onder welke omstandigheden die verstrekkingen dan hebben plaatsgevonden en wat hij concreet wil bewijzen en op welke wijze hij dat wil doen.
9.6.5.
Dit voert tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de man in de periode tot en met april 2013 meer dan € 9.600,-- aan de vrouw ter leen heeft verstrekt. Grief 2 in principaal hoger beroep is dus terecht voorgedragen.
Met betrekking tot grief A in incidenteel hoger beroep: betrof het op 30 september 2013 overgemaakte bedrag van € 2.000,-- een geldlening?
9.7.1.
Grief A in incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 2.000,-- dat de man op 30 september 2013 aan de vrouw heeft verstrekt, een geldlening betrof.
9.7.2.
Ook op dit punt draagt de man de bewijslast. Naar het oordeel van het hof heeft de man het bewijs nog niet geleverd. De vrouw heeft uitdrukkelijk betwist dat de overboeking van het bedrag van € 2.000,-- een geldlening betrof. Volgens haar heeft de man het bedrag in het kader van de affectieve relatie tussen partijen aan haar geschonken (aan haar ter beschikking gesteld zonder dat zij dit bedrag op enig moment zou moeten terugbetalen). Op het bewijs dat de man van de overboeking heeft overgelegd (prod. 7 bij de conclusie van eis in reconventie) staat niet enige omschrijving die erop wijst dat het bedrag een geldlening betrof. Op het whatsapp-bericht waarin de vrouw de man bedankte voor de overboeking van het bedrag en aankondigde hard haar best te zullen doen om het zo spoedig mogelijk terug te storten, heeft de man gereageerd met de mededeling dat het geld bedoeld was om haar wat lucht te geven en dat zij het niet zo spoedig mogelijk hoefde terug te storten. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet bewezen worden geacht dat het bedrag door de man ter leen verstrekt is aan de vrouw, nu evenzeer mogelijk is dat het geld, dat de man aan de vrouw heeft verstrekt om haar “wat lucht te geven” zonder daarbij concreet aanspraak te maken op enig recht tot terugbetaling, een schenking in het kader van de affectieve relatie tussen partijen betrof. Ook de door de man bij het bericht geplaatste emoticon (een afbeelding van een roos) wijst eerder daarop.
9.7.3.
De man heeft verder niets concreets gesteld over nadere afspraken die partijen in verband met de overboeking van het bedrag van € 2.000,-- hebben gemaakt. De man heeft dienaangaande ook geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. Het hof concludeert daarom evenals de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 2.000,-- door de man ter leen is verstrekt aan de vrouw. Het hof verwerpt daarom grief A in incidenteel hoger beroep.
Tussenconclusie met betrekking tot het door de vrouw ten tijde van het wijzen van het vonnis verschuldigde saldo
9.8.
Hetgeen in het bovenstaande is overwogen voert tot de tussenconclusie dat de man aan de vrouw € 9.600,-- ter leen heeft verstrekt in mindering waarop de vrouw tot aan de datum van het beroepen vonnis de volgende bedragen heeft afgelost:
 In 2011: € 1.200,--;
 In 2012: € 1.000,--;
 In 2013: € 100,--;
 In 2014: € 200,--.
Zoals hierna bij de behandeling van grief 3 in principaal hoger beroep zal blijken, was de vrouw over het ter leen ontvangen bedrag in elk geval tot de datum van het beroepen vonnis (29 juli 2015) geen rente verschuldigd. Dit brengt mee dat de vrouw ten tijde van de datum van het beroepen vonnis nog een saldo van € 7.100,-- aan de man verschuldigd was.
Met betrekking tot de grieven 4 in principaal hoger beroep en B in incidenteel hoger beroep: mate van opeisbaarheid van het verschuldigde saldo
9.9.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw het door haar per saldo nog verschuldigde bedrag moet terugbetalen in termijnen van € 225,-- per maand. De man is tegen dat oordeel opgekomen met grief B in incidenteel hoger beroep. Volgens hem is geen terugbetalingstermijn afgesproken en is het saldo van de geldlening daarom in zijn geheel terstond opeisbaar. De vrouw is met grief 4 in principaal hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank opgekomen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat – nu volgens de man geen betalingstermijn is afgesproken – zij niets hoeft terug te betalen althans slechts € 100,-- per maand.
9.9.2.
Het hof constateert dat de vrouw van begin 2011 tot begin 2013 (met twee onderbrekingen van een maand) aflossingen heeft voldaan van € 100,-- per maand. Voorts heeft de man zich in zijn brief van 6 januari 2015 uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat tussen de partijen is afgesproken dat de vrouw het ter leen verstrekte bedrag zou terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 100,--. Beide partijen hebben zich tegenover elkaar dus gedragen alsof tussen hen was overeengekomen dat het geleende bedrag in termijnen van € 100,-- per maand diende te worden terugbetaald. Bij deze stand van zaken mogen zij elkaar aan die regeling houden. Dit brengt enerzijds mee dat de man geen genoegen hoeft te nemen met aflossingen van minder dan € 100,-- per maand en anderzijds dat de vrouw niet meer dan € 100,-- per maand hoeft af te lossen.
9.9.3.
Dat de man op 6 januari 2015 aan de vrouw heeft geschreven dat zij zich niet aan de betalingsverplichting heeft gehouden en dat daardoor “de betalingsregeling” is “komen te vervallen”, voert niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat een bij een geldlening overeengekomen aflossingsschema niet wordt nagekomen, brengt immers niet mee dat dit overeengekomen aflossingsschema “vervalt”. Het gaat hier immers niet slechts om een betalingsregeling die een schuldeiser uit coulance aan een schuldenaar heeft aangeboden onder de voorwaarde dat die betalingsregeling stipt zou worden nagekomen, maar om een als onderdeel van de geldleningsovereenkomst te beschouwen regeling omtrent de terugbetalingsverplichtingen van de vrouw, welke regeling de man niet eenzijdig kan wijzigen. Er is voorts in de onderhavige procedure geen beroep gedaan op ontbinding van de overeenkomst van geldlening zodat ook in zoverre de verbintenissen van de partijen geen wijziging hebben ondergaan. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de vrouw niet meer dan € 100,-- per maand hoeft af te lossen, maar ook niet met lagere aflossingen mag volstaan.
9.9.4.
Kennelijk hebben beide partijen geaccepteerd dat de verplichting van de vrouw om de aflossingen van € 100,-- per maand te voldoen, met ingang van januari 2011 een aanvang heeft genomen. Dit brengt mee dat de vrouw de termijnen van oktober en december 2012 en de termijnen vanaf februari 2013 ten onrechte onbetaald heeft gelaten. De betalingen tot een totaalbedrag van € 200,-- die de vrouw vervolgens in het voorjaar van 2014 heeft gedaan, kunnen geacht worden te strekken ter voldoening van de achterstallige termijnen van oktober en december 2012 (zoals hierna bij de behandeling van grief 3 in principaal hoger beroep zal blijken, is de vrouw over deze termijnen geen wettelijke rente verschuldigd).
9.9.5.
Dat voert tot de slotsom dat de vrouw met ingang van februari 2013 € 100,-- per maand aan de man verschuldigd is totdat zij het saldo van de lening geheel heeft afgelost. De betalingen die de vrouw heeft gedaan nadat het beroepen vonnis op 29 juli 2015 is gewezen, dienen daarbij nog verrekend te worden. Het hof is daartoe thans niet in staat nu de partijen over die betalingen geen duidelijk eensluidende stellingen hebben ingenomen.
9.9.6.
Grief B in incidenteel hoger beroep moet dus worden verworpen, terwijl grief 4 in principaal hoger beroep ten dele doel heeft getroffen.
Met betrekking tot grief 3 in principaal hoger beroep
9.10.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.21 van het vonnis het volgende overwogen:
“Nu tussen partijen geen rente was overeengekomen, zal de door de man gevorderde wettelijke rente, gelet op het vorenstaande, worden toegewezen op de wijze zoals hierna verwoord.”
In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank de vrouw vervolgens veroordeeld om aan de man € 13.150,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van het vonnis, te voldoen in maandelijkse termijnen van tenminste € 225,-- per keer, voor het eerst per 1 september 2015.
9.10.2.
Nu de man geen grieven heeft gericht tegen deze overweging en beslissing, staat in hoger beroep vast dat de vrouw in elk geval geen wettelijke rente verschuldigd is over de periode vóór de datum van het vonnis, zijnde 29 juli 2015. De man heeft voorts geen aanspraak gemaakt op enige contractuele rente. Tussen partijen staat vast dat niet overeengekomen is dat de vrouw aan de man contractuele rente verschuldigd zou zijn. Dit brengt mee dat bij de berekening van het op de datum van het vonnis door de vrouw verschuldigde bedrag, de berekening kan worden gevolgd die in rechtsoverweging 9.8 van dit arrest is weergegeven.
9.10.3.
De vrouw is met grief 3 in principaal hoger beroep opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat zij over het op de datum van het vonnis door haar verschuldigde bedrag, vanaf de datum van dat vonnis de wettelijke rente verschuldigd is.
9.10.4.
Deze grief treft ten dele doel in het voetspoor van grief 4 in principaal hoger beroep. Op grond van de overeenkomst van geldlening was de vrouw immers niet tot betaling van (contractuele) rente maar slechts tot tijdige aflossing van de geldlening met bedragen van € 100,-- per maand verplicht. Pas op het moment dat de vrouw niet aan die betalingsverplichting voldoet, is zij over het ten onrechte niet of te laat betaalde bedrag wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd. De vrouw moet geacht worden met ingang van 29 juli 2015 in verzuim te zijn met de betaling van de termijnen die op dat moment opeisbaar waren. Dat betreft de termijnen over de periode van februari 2013 tot en met juni 2015, zijnde 28 maanden, derhalve tot een bedrag van € 2.800,--. Van een eerdere ingangsdatum van de wettelijke rente kan om de in rechtsoverweging 9.10.2 genoemde redenen geen sprake zijn.
9.10.5.
Met betaling van de termijn van € 100,-- over juli 2015, is de vrouw per 1 augustus 2015 in verzuim geraakt en vanaf die datum de wettelijke rente verschuldigd. Met betaling van de termijn over augustus 2015 is zij per 1 september 2015 in verzuim geraakt, en zo verder. Bij de berekening van het thans door de vrouw nog verschuldigde, zullen de partijen ook de betalingen die de vrouw na het beroepen vonnis nog heeft gedaan, en waaromtrent zij het hof onvoldoende gegevens hebben verstrekt, nog moeten betrekken.
9.10.6.
Grief 3 in principaal hoger beroep heeft dus ten dele doel getroffen. Dit brengt mee dat de veroordeling van de vrouw tot betaling van wettelijke rente op de hierna te melden wijze moet worden geformuleerd.
Conclusie en verdere afwikkeling
9.11.1.
Het voorgaande brengt mee dat het beroepen vonnis in reconventie moet worden vernietigd, voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld om aan de man € 13.150,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van het vonnis, te voldoen in maandelijkse termijnen van tenminste € 225,-- per keer, voor het eerst per 1 september 2015.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de hierna te melden veroordeling uitspreken.
9.11.2.
Het hof het vonnis bekrachtigen, voor zover daarbij de proceskosten van het geding in reconventie tussen de partijen zijn gecompenseerd. Het hof ziet daarvoor aanleiding in de affectieve relatie en periode van samenwoning die in het verleden tussen partijen heeft bestaan.
9.11.3.
Om dezelfde reden zal het hof ook de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen op de voet van artikel 237 lid 1 Rv compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
9.11.4.
De vrouw heeft in hoger beroep veroordeling van de man gevorderd om aan de vrouw al hetgeen terug te betalen dat zij ter uitvoering van het vonnis aan de man heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Het hof zal deze vordering afwijzen, omdat de vrouw op basis van dit arrest meer aan de man verschuldigd is dan zij volgens de stellingen van partijen reeds heeft voldaan.
9.11.5.
Het hof zal dit arrest, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/293363 en rolnummer HA ZA 15-29 tussen partijen gewezen vonnis van 29 juli 2015, voor zover de vrouw daarbij in reconventie is veroordeeld om aan de man € 13.150,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van het vonnis, te voldoen in maandelijkse termijnen van tenminste € 225,-- per keer, voor het eerst per 1 september 2015;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
 veroordeelt de vrouw in reconventie om aan de man € 2.800,-- te voldoen, vermeerderd met € 100,-- voor het eind van juli 2013 en € 100,-- voor het eind van elke volgende maand, totdat in totaal € 7.100,-- is afgelost;
 veroordeelt de vrouw tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 2.800,-- vanaf 29 juli 2015, over de termijn van € 100,-- die zij in juli 2015 had moeten voldoen vanaf 1 augustus 2015 en over elke volgende termijn vanaf de eerste van de daaropvolgende maand;
 bepaalt dat de betalingen die de vrouw op basis van het beroepen vonnis heeft voldaan, in mindering strekken op de hierboven uitgesproken veroordelingen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het beroepen vonnis, voor zover daarbij de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie tussen de partijen zijn gecompenseerd;
wijst af de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man om aan de vrouw al hetgeen terug te betalen dat zij ter uitvoering van het vonnis aan de man heeft voldaan;
compenseert de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2017.
griffier rolraadsheer