3.7.1.[appellant] vordert een schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 7:681, lid 1 BW. Hij legt daaraan ten grondslag dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in verhouding tot het daarmee gediende belang van [geïntimeerde] . Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep gewezen op de navolgende omstandigheden:
de duur van het dienstverband (22 jaar);
het goed functioneren tijdens het dienstverband;
zijn leeftijd, 57 jaar ten tijde van het ontslag;
zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (55-65%);
het ontbreken van een opleiding;
de (mede als gevolg van de voorgaande omstandigheden) slechte arbeidsmarktpositie van [appellant] ;
het ontstaan van een pensioenschade van € 3.781,42 per jaar aan ouderdomspensioen;
inkomensverlies, waaronder gemist voordeel van een tussen partijen geldende autoregeling;
het ontbreken van enige vergoeding of andere voorziening om makkelijker een andere baan te vinden, zoals scholing, outplacement, coaching, etc.;
het zeer laat informeren van [geïntimeerde] omtrent de (financiële) toestand van haar bedrijf;
de weigering van een eindgesprek en de afgifte van een getuigschrift;
het verzwijgen tegenover het UWV van de omstandigheid dat de moedermaatschappij van [geïntimeerde] financieel voordeel geniet uit de verhuur van de showroom aan Basic Fit.
[appellant] begroot het door hem als gevolg van het ontslag geleden nadeel op € 346.070,72. Gelet op de omvang van dat nadeel is [appellant] van mening dat een vergoeding van € 85.000,= billijk is. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is haar financiële situatie niet van dien aard dat zij dit bedrag niet zou kunnen betalen (grief VI). Ook de moedermaatschappij van [geïntimeerde] kan daarin bijdragen, aldus [appellant] .
3.7.2.[geïntimeerde] heeft hiertegen het navolgende tot verweer aangevoerd. Als gevolg van de financiële crisis van 2008 zijn de verkoopcijfers teruggelopen, totdat in 2013 een verlies werd geleden van € 303.447,=. Zij heeft hierdoor moeten reorganiseren, waarbij de arbeidsovereenkomsten met drie medewerkers, waaronder [appellant] , zijn beëindigd.
Er bestaat geen verband tussen de arbeidsomstandigheden bij [geïntimeerde] en de arbeidsongeschiktheid van [appellant] . Hij was al gedeeltelijk arbeidsongeschikt toen hij bij [geïntimeerde] in dienst trad. Ook de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden leveren – bezien in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad - geen grond op om te oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is geweest.