3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1Partijen zijn op 20 december 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. 3.1.2. In 1999 hebben partijen gezamenlijk een perceel op industrieterrein “ [industrieterrein] ” in [plaats] (hierna te noemen: perceel [perceel] ) in eigendom verkregen. In verband met de aankoop van dit perceel hebben partijen in 1999 (omgerekend) € 367.018,12 geleend van [Pensioen B.V.] Pensioen B.V. (hierna: [Pensioen] Pensioen).
3.1.3.Op 9 juli 2001 is het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.4.In november 2001 hebben partijen perceel [perceel] verkocht en geleverd aan een derde. De koopsom bedroeg (omgerekend) € 620.657,89 exclusief btw. Ieder van partijen heeft de helft van deze verkoopopbrengst, € 310.328,95, ontvangen.
3.1.5.Bij brief van 7 november 2001 heeft de voormalige advocaat van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] het hiernavolgende bevestigd:
“1. Partijen hebben overeenstemming bereikt omtrent de verkoop van het
perceel industrieterrein [industrieterrein] te [plaats](…). Afgesproken is voorts dat de helft van de koopsom (exclusief BTW), zijnde een bedrag van
f683.875,=,
als voorschot op de boedelscheidingaan uw cliënte zal worden uitgekeerd en betaald zal worden op haar bankrekening (…)”
3.1.6.[geïntimeerde] heeft in februari 2004 bij de rechtbank Breda een procedure aanhangig gemaakt jegens [appellant] en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gevorderd.
3.1.7.De rechtbank heeft vele jaren later, bij tussenvonnis van 16 mei 2012, een comparitie van partijen gelast. Met het oog op die comparitie heeft de advocaat van [geïntimeerde] bij brief van 15 augustus 2012 aan de advocaat van [appellant] en de rechtbank een overzicht van de activa en passiva van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daaraan toegekende waarden overgelegd.
3.1.8.Partijen hebben ter comparitie van 22 augustus 2012 hun geschillen beëindigd door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. In het door de rechtbank Breda opgemaakte proces-verbaal is hiervan, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen:
“1. In het kader van de afwikkeling van de gemeenschap, de afstorting van de pensioenrechten en de afwikkeling van de lijfrenteverplichting, alsmede het verschuldigde achterstallige pensioen komen partijen het navolgende overeen:
Aan de vrouw wordt toebedeeld de eigendom van het perceel [nummer] te [plaats] (…)
Aan de vrouw wordt voorts toebedeeld de saldi van de op haar naam staande bankrekeningen (…)
Ieder behoudt de inboedelgoederen die hij respectievelijk zij onder zich heeft.
Aan de man worden de overige activa en passiva als vermeld in het overzicht bij de brief van de raadsvrouwe van de vrouw van 15 augustus 2012 toebedeeld.
De man voldoet op 2 januari 2013 een totaalbedrag van € 2.100,000,= (twee miljoen honderdduizend euro). De vrouw zal tijdig aan de man aangeven welk gedeelte van dit bedrag overgemaakt dient te worden op de rekening van een hier in Nederland erkende verzekeringsmaatschappij.
(…)
2. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij over en weer te vorderen hebben. (…)”
3.1.9.Op 28 maart 2013 is de notariële akte van verdeling tussen partijen gepasseerd. Uit deze akte blijkt dat:
- [appellant] de vordering van [geïntimeerde] voor de door hem genoten overbedeling van € 1.266.382,-- aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
- [Pensioen] Pensioen een bedrag van € 833.618,-- aan de betreffende notaris heeft voldaan, teneinde dit bedrag namens [Pensioen] Pensioen als koopsom te kunnen voldoen aan [Pensioen 2] Pensioen B.V., van welke laatstgenoemde vennootschap [geïntimeerde] enig aandeelhouder is.
Met deze betalingen is in totaal € 2.100.000,-- aan (de vennootschap van) [geïntimeerde] voldaan.
3.1.10.Bij brief van 19 december 2014 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat [appellant] van mening is dat hij een bedrag van € 310.328,95 te veel aan [geïntimeerde] heeft betaald omdat, kort samengevat, dit bedrag door [geïntimeerde] al als voorschot op de boedelverdeling is ontvangen. Bovendien is door toedoen van [geïntimeerde] de verdeling pas op 28 maart 2013 geëffectueerd in plaats van de overeengekomen datum van 2 januari 2013, waardoor [appellant] extra kosten, vooralsnog door hem begroot op € 35.000,--, heeft gemaakt.
3.2.1.[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en – kort weergegeven – veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van:
een bedrag van € 348.328,95, althans € 183.509,06;
de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over het onder i. genoemde bedrag vanaf 19 januari 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.516,64;
de proceskosten.
[appellant] stelt, ter onderbouwing van zijn vorderingen, dat hij de helft van de verkoopopbrengst van perceel [perceel] (€ 310.328,95) onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft voldaan, dan wel dat zij met dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Verder is [geïntimeerde] tekort geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst waardoor [appellant] (extra) kosten voor de door hem ingeschakelde adviseurs ter grootte van € 35.000,-- alsmede reiskosten van € 3.000,-- heeft moeten maken.
Subsidiair is sprake van onverschuldigde betaling / ongerechtvaardigde verrijking ten bedrage van € 183.509,06, zijnde de helft van de door partijen bij [Pensioen] Pensioen aangegane financiering ten behoeve van de aankoop van perceel [perceel] . [geïntimeerde] heeft nimmer haar deel van die lening aan [Pensioen] Pensioen voldaan.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft de vorderingen gemotiveerd weersproken. Het hof verwijst hiervoor naar rov. 3.3.1. van het bestreden vonnis.
3.2.3.De rechtbank heeft in haar vonnis van 1 juni 2016 de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[appellant] heeft bij dagvaarding van 29 augustus 2016 tijdig hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zijn voldaan en te vermeerderen met de nakosten.
3.3.2.[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden en veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep gevorderd.
3.3.3.Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
De grieven 1 tot en met 4 hebben betrekking op de vraag of sprake is van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof zal deze grieven, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk bespreken.
De grieven 5 tot en met 7 hebben betrekking op de vraag of sprake is van een toerekenbare tekortkoming en verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] . Ook deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ongerechtvaardigde verrijking en/of onverschuldigde betaling
3.4.1.De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat geen sprake is van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking. Zij heeft hiertoe als volgt overwogen.
“1. Niet in geschil is dat partijen perceel [perceel] , ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom hebben verkregen. Voorts staat vast dat partijen ten behoeve van de aankoop van dit perceel een geldlening zijn aangegaan met [Pensioen] Pensioen ten bedrage van € 367.018,12 en dat zij deze schuld ieder voor de helft, derhalve tot een bedrag van € 183.509,06 moeten dragen.
2. Tussen partijen staat niet meer ter discussie dat in 2001 zowel [appellant] als [geïntimeerde] de helft van de verkoopopbrengst van perceel [perceel] (derhalve ieder de helft van € 620.657,89 ofwel € 310.328,950) heeft ontvangen.
3. Uit het voorgaande volgt reeds dat ten aanzien van de verkoopopbrengst van perceel [perceel] niet sprake is van onder-/overbedeling van één van partijen. Het enkele feit dat in 2001 gevoerde correspondentie staat vermeld dat [geïntimeerde] haar helft “
als voorschot op de boedelscheiding” heeft ontvangen (…), brengt – zonder nadere motivering en/of onderbouwing, die ontbreekt – niet met zich dat [geïntimeerde] ten opzichte van [appellant] teveel zou hebben ontvangen in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen.
4. De Rechtbank Breda heeft bij tussenvonnis d.d. 16 mei 2012 geoordeeld dat eerder genoemde lening van € 367.018,12 onderdeel uitmaakt van de totale rekening-courantschuld van partijen aan [Pensioen] Pensioen, per 9 juli 2001 groot € 516.624,-- (…). Tussen partijen staat vast dat deze totale rekening-courantschuld is meegenomen in de bij de vaststellingovereenkomst d.d. 12 augustus 2012 overeengekomen verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Gelet op het oordeel van de Rechtbank Breda d.d. 16 mei 2012 had het op de weg van [appellant] gelegen om te motiveren en te onderbouwen waarom genoemde lening ad € 367.018,12 desondanks niet zou zijn betrokken in de verdeling en waarom deze rechtbank nogmaals zou moeten oordelen en beslissen op dit punt, hetgeen [appellant] heeft nagelaten. Hiermee is onvoldoende komen vast te staan dat ten aanzien van bedoelde lening sprake is van onder-/overbedeling van één van partijen.