ECLI:NL:GHSHE:2017:4203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
200.190.435_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst door werknemer na overlijden echtgenote; loonvordering afgewezen

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een werknemer, [appellant], die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn vordering door de kantonrechter. De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [geïntimeerde], een restauranthouder. Na het onverwachte overlijden van zijn vrouw op 4 juli 2014, heeft [appellant] zich ziek gemeld en geen salaris ontvangen over de maanden augustus, september en oktober 2014. De werkgever, [geïntimeerde], stelde echter dat [appellant] op 30 juli 2014 zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in zijn bewijsvoering is geslaagd. De getuigenverklaringen, waaronder die van [geïntimeerde] zelf, bevestigden dat [appellant] op 30 en 31 juli 2014 duidelijk heeft aangegeven niet meer te willen werken en dat hij zijn spullen uit het restaurant heeft meegenomen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de verklaring van [appellant] dat hij de arbeidsovereenkomst per direct wilde beëindigen. Hierdoor heeft [appellant] geen recht op de gevorderde loonbetaling over de maanden waarin hij geen werkzaamheden heeft verricht. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.435/01
arrest van 3 oktober 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Y.K. Kunze te Kerkrade,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3951039/15-1241)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] drijft in [plaats 1] , gemeente [gemeente] , restaurant ‘ [handelsnaam] ’. [appellant] is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 1 mei 2014 in dienst van [geïntimeerde] getreden als kok. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor de duur van zes maanden, tot 31 oktober 2014, voor een werkweek van 40 uur. Het salaris bedroeg € 2.100,00 bruto per maand exclusief 12 % vakantiebijslag. De overeenkomst was tussentijds opzegbaar tegen het einde van de maand met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.
- De vrouw van [appellant] is onverwachts overleden op 4 juli 2014.
- [appellant] heeft geen salaris ontvangen over de maanden augustus, september en oktober 2014.
- Bij brief van 6 oktober 2014 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde] medegedeeld dat [appellant] arbeidsongeschikt is en zich bij [geïntimeerde] heeft ziekgemeld en dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:629 BW gehouden is het loon aan [appellant] door te betalen. [geïntimeerde] is vervolgens gesommeerd het salaris over de maanden augustus en september 2014 aan [appellant] te voldoen.
- Bij brief van 9 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] aan de gemachtigde van [appellant] bericht dat [appellant] tijdens een gesprek met hem op 30 juli 2014 ontslag heeft genomen en dat [appellant] enige tijd later in het restaurant kwam om zijn persoonlijke spullen op te halen en dat hij toen weer heeft verklaard ontslag te hebben genomen.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 6.300,00 aan salaris over augustus, september en oktober 2014, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 2014;
- een bedrag van € 3.150,00 ter zake van wettelijke verhoging wegens vertraagde betaling van het loon over voornoemde maanden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 2014;
- een bedrag van € 452,62 bruto ter zake van vergoeding van 35,5 overuren, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 2014;
- een bedrag van € 870,13 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 maart 2015.
Daarnaast heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om op straffe van een dwangsom binnen zeven dagen na dit vonnis aan [appellant] de salarisstroken over de maanden augustus, september en oktober 2014 te verstrekken en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij zich op 5 juli 2014 ziek had gemeld vanwege het overlijden van zijn vrouw en vanwege het ondergaan van een operatie waarvan hij lichamelijk moest herstellen en dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid recht had op doorbetaling van zijn loon.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat [appellant] geen recht heeft op de door hem gevorderde bedragen, omdat hij op 30 juli 2014 zijn arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd en zich vervolgens daarnaar ook heeft gedragen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [appellant] op 30 juli 2014 duidelijk en ondubbelzinnig zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en zich vervolgens daarnaar feitelijk heeft gedragen.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft op 6 oktober 2015 als getuigen doen horen:
- [appellant] ;
- de heer [getuige 1] ;
- de heer [werknemer] , werknemer van [geïntimeerde] ;
- mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] , echtgenote van [geïntimeerde] ;
- [geïntimeerde] zelf.
3.3.3.
[appellant] heeft op 7 december 2015 in contra-enquête de navolgende getuigen doen horen:
- de heer [getuige 2] ;
- mevrouw [getuige 3] .
3.3.4.
In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. Door de verklaringen van [appellant] , [getuige 1] , [werknemer] , mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] en [geïntimeerde] is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende komen vast te staan dat [appellant] op 30 juli 2014 zich heeft geuit in bewoordingen, waaraan [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de zin mocht toekennen dat [appellant] de arbeidsovereenkomst beëindigde en niet meer wilde werken voor hem, dat hij ook op 31 juli 2014 een mededeling van die strekking deed en dat hij daarnaar heeft gehandeld. Omdat de arbeidsovereenkomst al was beëindigd, heeft [appellant] geen recht op het gevorderde salaris en de gevorderde wettelijke verhoging, aldus de kantonrechter
De kantonrechter heeft daarnaast overwogen dat de door [appellant] gevorderde vergoeding van 35,5 overuren niet toewijsbaar is, omdat elke onderbouwing daarvan ontbreekt.
De kantonrechter heeft vervolgens op grond van het voorgaande de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn.
3.5.
De grieven 1 tot en met 4 lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven komt [appellant] , kort gezegd, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs, dat daarmee voldoende vaststaat dat [appellant] zich op 30 en 31 juli 2014 heeft geuit in bewoordingen waaraan [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de zin mocht toekennen dat [appellant] de arbeidsovereenkomst beëindigde en [appellant] daarnaar heeft gehandeld en dat [appellant] om die reden geen recht heeft op het door hem gevorderde salaris.
[appellant] heeft als toelichting op deze grieven in de eerste plaats gesteld dat de kantonrechter heeft miskend dat alle door [geïntimeerde] gehoorde getuigen een relatie met hem hebben en dus niet onpartijdig zijn. [appellant] stelt daarnaast dat uit geen van de getuigenverklaringen blijkt dat [appellant] heeft gezegd dat hij ontslag nam, althans iets van die strekking gezegd heeft.
Naar de mening van [appellant] had [geïntimeerde] , gelet op het onverwachte overlijden van de echtgenote van [appellant] , niet zomaar uit de mededelingen van [appellant] , inhoudende dat hij rust nodig had, althans tijdelijk bij zijn broer zou verblijven, mogen afleiden dat [appellant] ontslag nam en had hij verder moeten doorvragen om zich ervan te vergewissen of er bij [appellant] sprake was van een ondubbelzinnige op beëindiging van de arbeidsovereenkomst geuite wilsuiting.
[appellant] is ten slotte, kort gezegd, van mening dat uit zijn gedragingen evenmin kon worden afgeleid dat hij zijn arbeidsovereenkomst eind juli 2014 had opgezegd.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
3.6.
Aan het hof ligt dus ter beantwoording de vraag voor of [geïntimeerde] uit mededelingen en gedragingen van [appellant] mocht afleiden dat [appellant] de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 30 juli 2014 per direct heeft opgezegd. Hierbij dient te worden vooropgesteld dat de opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
3.7.
Het verweer van [geïntimeerde] , inhoudende dat [appellant] op 30 juli 2014 duidelijk en ondubbelzinnig zijn arbeidsovereenkomst per direct heeft opgezegd en zich vervolgens ook feitelijk daarnaar heeft gedragen, is een zelfstandig verweer waarvan de bewijslast op grond van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] rust. Zoals hiervoor overwogen heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in dat kader een bewijsopdracht verstrekt en heeft [geïntimeerde] vijf getuigen doen horen: [appellant] , [getuige 1] , [werknemer] , mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] en zichzelf.
3.7.1.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat [appellant] kort na het overlijden van zijn echtgenote twee keer heeft verklaard te willen stoppen met werken. Voorts heeft [geïntimeerde] verklaard dat [appellant] op 30 juli 2014 heeft aangegeven het werk niet te kunnen doen en later op die dag aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat hij wegging en het werkcontract beëindigde. Hij is vervolgens, zo heeft [geïntimeerde] verklaard, vertrokken met zijn spullen, zijnde keukenmessen, werkkleding, een printer en spullen die hij had opgeslagen op het kantoor.
[geïntimeerde] heeft vervolgens verklaard dat hij met [getuige 1] op 31 juli 2014 naar de caravan van [appellant] is gegaan, dat [appellant] toen desgevraagd heeft bevestigd te blijven bij zijn beslissing en naar Spanje te willen gaan en dat hij daarop de sleutels van het restaurant aan [geïntimeerde] heeft gegeven. [geïntimeerde] heeft ook verklaard dat [appellant] later, na de verstrooiing van de as van zijn overleden echtgenote, met zijn stiefdochter en zijn broer in het restaurant is geweest, dat toen niet is gesproken over zijn werk in het restaurant maar over hoe het met hem ging en dat hij als gast heeft betaald voor het eten.
3.7.2.
[getuige 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat [appellant] de dag na het overlijden van zijn echtgenote in het restaurant tegen hem, [geïntimeerde] en mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] heeft gezegd dat hij een nieuw leven wilde beginnen en zou verhuizen naar Spanje of Polen en toen tegen [appellant] is gezegd dat hij de tijd moest nemen. [getuige 1] heeft daarnaast verklaard dat hij en [geïntimeerde] op 31 juli 2014 een gesprek hadden met [appellant] in of bij zijn caravan waarin [appellant] heeft gezegd dat hij het niet meer zag zitten en wilde verhuizen naar Spanje en dat [getuige 1] en [geïntimeerde] toen de sleutels van het restaurant hebben meegenomen. [getuige 1] heeft verder verklaard dat [appellant] kort nadien het restaurant heeft bezocht, dat hij en [geïntimeerde] [appellant] toen hebben gesproken en dat [appellant] toen zei dat hij ontslag had genomen.
3.7.3.
Mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat [appellant] na het overlijden van zijn echtgenote een aantal keren heeft gezegd dat hij geen zin meer had om te werken. Zij heeft tevens verklaard dat zij eind juli 2014 werd gebeld door [geïntimeerde] met de mededeling dat [appellant] ontslag had genomen en zijn messen, kookjas en kopieerapparaat had gepakt en in zijn auto had gezet en dat [geïntimeerde] en zij in het hoogseizoen alleen overbleven. Mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] heeft ten slotte verklaard dat [appellant] begin augustus 2014 met zijn broer in het restaurant heeft gegeten en als gast daarvoor heeft betaald en dat hij toen heeft gezegd met zijn broer op een schip te zullen blijven. Volgens haar verklaring heeft hij het toen niet gehad over zijn werk in het restaurant.
3.7.4.
[werknemer] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij, toen hij op 30 juli 2014 in het restaurant begon te werken, zag dat [appellant] bezig was om werkkleding en een koffer met messen in zijn auto te laden en dat [appellant] toen zei dat hij geen zin meer had om in het restaurant te blijven werken. Er was toen paniek in het restaurant, omdat [appellant] chef kok in het restaurant was en het onduidelijk was hoe het met hem zou gaan, aldus [werknemer] . [werknemer] heeft verder verklaard dat hij [appellant] een paar dagen later heeft gesproken in [club] en dat [appellant] toen weer heeft gezegd dat hij geen zin meer had om te gaan werken. [werknemer] heeft ten slotte verklaard dat [appellant] en zijn broer daarna het restaurant hebben bezocht en dat [appellant] op de vraag van [werknemer] of hij terugkwam om te werken heeft geantwoord dat hij het niet zag zitten om weer te komen werken.
3.7.5.
[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij op 30 juli 2014 geen ontslag heeft genomen. Hij heeft tevens verklaard dat hij op 30 juli 2014 privé spullen heeft opgehaald uit het restaurant, dat hij op 31 juli 2014 tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij ging vissen om rust te vinden en dat hij eind juli 2014 tegen hem heeft gezegd dat hij naar familie in [plaats 2] ging. Hij heeft verklaard dat hij in augustus 2014 heeft gegeten in het restaurant en dat er toen niet over gesproken is dat hij nog in dienst was. [appellant] heeft ten slotte verklaard dat hij op 3 september 2014 met zijn caravan van de camping is vertrokken zonder aan [geïntimeerde] het adres te geven waar hij naar toe ging en dat hij geen antwoord kan geven op de vraag hoe het komt dat hij [geïntimeerde] er niet op heeft aangesproken dat hij na juli 2014 geen loon meer betaalde.
3.8.
Hiertegenover staan de in contra-enquête afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] .
3.8.1.
[getuige 2] heeft onder meer verklaard dat hij weet dat [appellant] in dienst is geweest van [geïntimeerde] , maar dat hij niets weet over een ontslagneming. [getuige 2] heeft verder verklaard dat hij wel weet dat [appellant] zijn messen heeft opgehaald uit het restaurant en dat hij tegen [getuige 2] heeft gezegd dat hij zijn spullen terug wilde hebben, omdat hij het niet vertrouwde. [getuige 2] heeft tevens verklaard dat [appellant] toen op de camping woonde waar hij een supermarkt heeft en dat hij daar iets voor het einde van het seizoen is vertrokken. [getuige 2] heeft ten slotte verklaard dat [appellant] hem heeft verteld dat hij tijdens een gesprek met [geïntimeerde] en nog iemand in zijn caravan door [geïntimeerde] onder druk is gezet om weer aan het werk te gaan.
3.8.2.
[getuige 3] heeft onder meer verklaard dat ze weet dat [appellant] in 2014 enige tijd heeft gewerkt voor [geïntimeerde] , dat hij toen verbleef op de camping waar zij toen een winkel had en dat zij niets weet van een eventuele ontslagname.
3.9.
Het hof is van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen voldoende is komen vast te staan dat [appellant] eind juli 2014 duidelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard zijn arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] per direct te willen beëindigen. Het hof overweegt in dat kader het volgende. [geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] hem op 30 juli 2014 heeft medegedeeld dat hij niet meer wilde werken en dat hij de arbeidsovereenkomst beëindigde en dat [appellant] dit op 31 juli 2014 tegenover hem en [getuige 1] heeft herhaald en daarbij heeft aangegeven naar Spanje te willen gaan. [geïntimeerde] is een partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. De door [geïntimeerde] als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maakt. Naar het oordeel van het hof is dergelijk aanvullend bewijs aanwezig in de vorm van de overige getuigenverklaringen. De verklaring van [geïntimeerde] wordt in de eerste plaats bevestigd door de verklaring van [getuige 1] . Deze heeft immers verklaard dat [appellant] op 31 juli 2014 ten overstaan van hem en [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij het niet meer zag zitten en wilde gaan verhuizen naar Spanje. Mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] heeft weliswaar een zgn. de auditu-verklaring, een verklaring van ‘horen zeggen’ afgelegd, inhoudende dat [geïntimeerde] haar eind juli 2014 heeft gebeld met de mededeling dat [appellant] ontslag had genomen, maar deze verklaring komt weer overeen met hetgeen [geïntimeerde] en [getuige 1] hierover hebben verklaard. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat [werknemer] heeft verklaard dat [appellant] op 30 juli 2014 ook tegenover hem heeft verklaard geen zin meer te hebben om te blijven werken in het restaurant, waaruit eveneens kan worden afgeleid dat [appellant] de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet meer wilde voortzetten.
Verder is onbetwist dat [appellant] zijn spullen heeft opgehaald, de sleutels heeft ingeleverd, niet meer op het werk is verschenen en eerst na ruim twee maanden aanspraak is gaan maken op loondoorbetaling.
3.10.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op deze verklaring van [appellant] dan wel had moeten onderzoeken of [appellant] daadwerkelijk de bedoeling heeft gehad om ontslag te nemen. In dit verband acht het hof allereerst van belang dat aangenomen kan worden dat de mededeling van [appellant] op 30 juli 2014 dat hij de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen en de herhaling daarvan op 31 juli 2014 voor [geïntimeerde] niet geheel onverwacht is gekomen. Uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] en [getuige 1] blijkt dat [appellant] al eerder dan 30 juli 2014 verschillende keren heeft gemeld niet meer te willen komen werken. Weliswaar was dat kort na het overlijden van de echtgenote van [appellant] op 4 juli 2014, maar [appellant] is uiteindelijk bij zijn standpunt gebleven, gelet op zijn mededelingen op 30 en 31 juli 2014 (en zijn latere gedragingen, zie hierna). Hoewel niet onaannemelijk is dat [appellant] dergelijke eerste mededelingen heeft gedaan toen hij overmand werd door emoties vanwege het overlijden van zijn echtgenote en [geïntimeerde] daarop toen in eerste instantie ook bedacht moest zijn en ook daadwerkelijk was, mocht [geïntimeerde] de op 30 juli 2014 door [appellant] hernieuwd gedane mededeling zijn arbeidsovereenkomst te willen beëindigen, zeker na de herhaling daarvan door [appellant] op 31 juli 2014, begrijpen als een tot hem gerichte en gewilde opzegging, althans mocht hij daaruit opmaken dat [appellant] de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ook echt wilde. De door [appellant] in eerste aanleg overgelegde stukken van psychotherapeut mevrouw [psychotherapeut] bieden geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Ook kan er niet aan worden voorbijgezien dat [geïntimeerde] niet klakkeloos heeft aangenomen dat [appellant] de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Uit de getuigenverklaringen van hem en [getuige 1] blijkt immers dat [geïntimeerde] , nadat [appellant] daags na het overlijden van zijn echtgenote al aangaf dat hij niet meer wilde komen werken, hem daarop niet heeft vastgepind maar hem tijd heeft gegeven en dat [geïntimeerde] , nadat [appellant] op 30 juli 2014 had aangegeven de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen, op 31 juli 2014 nog met [getuige 1] bij [appellant] is geweest om na te gaan of hij bij zijn beslissing bleef, hetgeen het geval was.
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zo snel mogelijk van hem af wilde in verband met zijn ziekmelding, wordt gepasseerd. Nog afgezien van de betwisting door [geïntimeerde] van de ziekmelding volgt uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , [getuige 1] en de echtgenote van [geïntimeerde] juist dat [geïntimeerde] wilde dat [appellant] als kok aanbleef. [werknemer] heeft verklaard dat er op 30 juli 2014 - naar het hof begrijpt naar aanleiding van de mededeling van [appellant] dat hij niet meer wilde werken - paniek in het restaurant was, omdat [appellant] chef kok in het restaurant was en het onduidelijk was hoe het met hem zou gaan. Ook deze verklaring duidt er juist op dat [geïntimeerde] [appellant] liever niet zag gaan.
3.11.1.
Bovendien is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat [appellant] zich vervolgens ook heeft gedragen alsof de arbeidsovereenkomst eind juli 2014 was beëindigd. Het hof neemt in dat kader allereerst in aanmerking dat vast staat dat [appellant] op 30 juli 2014 al zijn spullen uit het restaurant heeft meegenomen. Dit blijkt immers uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , [werknemer] , mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] en [appellant] zelf. De stelling van [appellant] in hoger beroep dat hij zijn spullen heeft meegenomen uit angst deze kwijt te raken, althans uit angst dat hem de toegang tot het restaurant geweigerd zou worden en niet vanwege opzegging van de arbeidsovereenkomst, wordt gepasseerd, nu voor de juistheid hiervan onvoldoende aanknopingspunten bestaan. De enkele verklaring van [getuige 2] dat [appellant] tegen hem had gezegd dat hij zijn spullen wilde hebben, omdat hij het niet vertrouwde, is in ieder geval ontoereikend. De stelling is bovendien niet te rijmen met het feit dat [appellant] begin augustus 2014 met zijn familie in het restaurant heeft gegeten.
3.11.2.
In de tweede plaats staat vast dat [appellant] op 31 juli 2014 de sleutels van het restaurant aan [geïntimeerde] heeft afgegeven. Dit volgt uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , [getuige 1] en [appellant] zelf. In hoger beroep heeft [appellant] weliswaar gesteld dat hij door [geïntimeerde] is gedwongen om zijn sleutels af te geven, maar hierover heeft [appellant] met geen woord gerept in zijn getuigenverklaring en de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [getuige 1] wijzen op het tegendeel. [appellant] heeft deze stelling ook niet onderbouwd. Aan deze stelling wordt dan ook voorbijgegaan.
3.11.3.
Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [appellant] zich na de gesprekken met [geïntimeerde] op 30 en 31 juli 2014 in het restaurant heeft gemeld om te komen werken of, als uitgegaan zou dienen te worden van arbeidsongeschiktheid van [appellant] , voor re-integratie. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] , de echtgenote van [geïntimeerde] en [appellant] zelf blijkt dat [appellant] tijdens zijn bezoek met familie aan het restaurant begin augustus 2014 niet met [geïntimeerde] heeft gesproken over werk. Dit had naar het oordeel van het hof wel voor de hand gelegen als [appellant] niet daadwerkelijk had willen overgaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst stond toen dus kennelijk niet ter discussie tussen partijen. Bovendien heeft [getuige 1] verklaard dat [appellant] tijdens voornoemd bezoek tegen hem heeft gezegd dat hij ontslag had genomen en heeft [werknemer] verklaard dat [appellant] tijdens het bezoek tegen hem heeft gezegd het niet meer te zien zitten om te komen werken. Daaruit blijkt tevens dat [appellant] bleef bij zijn beslissing tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.
3.11.4.
Ook staat vast dat [appellant] op 3 september 2014 de camping waar hij verbleef heeft verlaten zonder aan [geïntimeerde] zijn nieuwe adres door te geven. Indien [appellant] zijn arbeidsovereenkomst niet had beëindigd en dus in dienst was gebleven bij [geïntimeerde] , had dat wel voor de hand gelegen, ook in het geval van arbeidsongeschiktheid van [appellant] . De stelling van [appellant] dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om [appellant] tijdens het bezoek aan het restaurant begin augustus 2014 te vragen naar zijn nieuwe adres kan het hof niet plaatsen, aangezien [appellant] pas op 3 september 2014 van de camping is vertrokken.
3.11.5.
Tot slot neemt het hof in aanmerking dat [appellant] zich niet eerder dan bij brief van zijn gemachtigde van 6 oktober 2014 op het standpunt heeft gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst voortduurde en [geïntimeerde] heeft aangesproken op het uitblijven van salarisbetaling. Niet valt in te zien waarom [appellant] hiermee zo lang heeft gewacht als de arbeidsovereenkomst na juli 2014 zou hebben voortgeduurd. [appellant] heeft hiervoor als getuige geen verklaring kunnen geven. De stelling van [appellant] in hoger beroep dat zijn psychische en/of lichamelijke gesteldheid na het overlijden van zijn echtgenote zodanig was dat hij niet eerder bij machte was [geïntimeerde] te sommeren tot betaling van zijn salaris, is niet, althans onvoldoende onderbouwd en wordt dan ook verworpen.
3.12.
De in contra-enquête afgelegde getuigenverklaringen leveren tegenover het bovenstaande onvoldoende tegenbewijs op. [getuige 2] en [getuige 3] heeft beiden slechts verklaard niets te weten van het nemen van ontslag door [appellant] en hebben voor het overige evenmin iets verklaard dat in het voordeel van [appellant] tegenbewijs oplevert.
3.13.
Aldus is het hof met de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] geslaagd is in het aan hem opgedragen bewijs van de stelling dat [appellant] op 30 juli 2014 duidelijk en ondubbelzinnig zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en vervolgens zich daarnaar feitelijk heeft gedragen.
Voor zover [appellant] stelt dat de kantonrechter niet had mogen afgaan op de verklaringen van de door [geïntimeerde] aangebrachte getuigen vanwege hun banden met [geïntimeerde] , leidt dit niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de getuigen in een relatie staan tot [geïntimeerde] ( [getuige 1] is een goede bekende van [geïntimeerde] , [werknemer] is een werknemer van [geïntimeerde] en mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] is zijn echtgenote), is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de inhoud van hun verklaringen niet juist zijn. Ook voor het overige heeft [appellant] niets aangevoerd op grond waarvan zou dienen te worden getwijfeld aan de juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen.
3.14.
Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] , gelet op alle omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de verklaring van [appellant] dat hij de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] per direct wilde beëindigen. Van [geïntimeerde] hoefde onder de gegeven omstandigheden niet verlangd te worden dat hij een nader onderzoek zou verrichten naar de vraag of [appellant] daadwerkelijk de bedoeling had om ontslag te nemen, met de mogelijkheid voor [appellant] om op zijn verklaring terug te komen.
Het bovenstaande betekent dat geoordeeld dient te worden dat sprake is van een rechtsgeldige opzegging door [appellant] van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met als gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 30 juli 2014 is geëindigd. [appellant] heeft dus geen recht op betaling van salaris over de maanden augustus, september en oktober 2014, zodat zijn vorderingen niet toewijsbaar zijn. Hieruit volgt dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
3.15.
De vijfde grief is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde vergoeding van 35,5 overuren. Deze grief kan evenmin slagen, nu [appellant] in hoger beroep deze vordering tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] evenmin heeft onderbouwd. Het had tenminste op de weg van [appellant] gelegen om aan te geven welke uren op welke data hij heeft overgewerkt. Dit heeft hij echter nagelaten. De enkele algemene stelling dat het gebruikelijk is om over te werken in de horeca is in ieder geval onvoldoende voor het aannemen van de juistheid van de stelling dat [appellant] nog recht heeft op uitbetaling van de door hem gestelde overuren.
3.16.
Nu geen van de grieven slaagt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijke gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,00 aan griffierecht en op € 637,00 voor salaris advocaat (1 punt [memorie van antwoord] maal tarief I).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 314,00 aan griffierecht en op € 637,00 aan voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2017.
griffier rolraadsheer