In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft op 29 augustus 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2016. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft op 29 november 2016 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw verzoekt om een verhoging van de partneralimentatie, terwijl de man verzoekt om de alimentatie op nihil te stellen.
Het huwelijk van partijen is op 12 juli 2016 ontbonden. De rechtbank had in de beschikking van 30 mei 2016 de partneralimentatie vastgesteld op € 30,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De vrouw heeft inkomsten uit haar onderneming als pedicure, maar het hof oordeelt dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Daarnaast is er een geschil over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de rechtbank had overwogen dat de man de hypotheekrente voor de echtelijke woning moest betalen, maar dat dit niet gold voor september en oktober 2015. Het hof heeft besloten dat de gevolgen van eventuele vertraging in het verkooptraject van de woning niet eenzijdig bij de vrouw gelegd kunnen worden.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de alimentatie en de hypotheekkosten, en heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.