ECLI:NL:GHSHE:2017:4142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
200.163.960_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele boete en matiging in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een contractuele boete. De appellant, h.o.d.n. [naam 1], heeft in eerste aanleg een bedrag van € 2.100,- betaald aan de geïntimeerde, [Nederland B.V.] h.o.d.n. [naam 2], en stelt dat zij onverschuldigd heeft betaald. De appellant heeft bij akte van 2 mei 2017 afgezien van het leveren van tegenbewijs en heeft aanspraak gemaakt op restitutie van het bedrag dat zij volgens haar te veel heeft betaald. De geïntimeerde heeft echter aangevoerd dat de appellant in eerste aanleg geen reconventionele vordering heeft ingesteld en dat zij deze mogelijkheid in hoger beroep niet heeft. Tevens heeft de geïntimeerde betoogd dat de contractuele boete niet onredelijk hoog is en dat het beroep van de appellant op matiging van de boete niet is onderbouwd.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 4 april 2017 de appellant in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren, maar omdat de appellant hiervan heeft afgezien, blijft het hof bij zijn eerdere oordeel. Het hof oordeelt dat de appellant in totaal € 2.481,40 verschuldigd is, maar dat zij € 2.100,- heeft betaald, waardoor zij € 1.034,30 onverschuldigd heeft betaald. De geïntimeerde wordt veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, inclusief wettelijke rente vanaf 2 mei 2017.

Het verzoek van de geïntimeerde om het tussenarrest te heroverwegen wordt afgewezen. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van de geïntimeerde af, terwijl het de geïntimeerde veroordeelt tot betaling van het onverschuldigd betaalde bedrag aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.960/01
arrest van 26 september 2017
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [naam 1],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx te Someren,
tegen
[Nederland B.V.] Nederland B.V. h.o.d.n. [naam 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.P. van der Vliet te Baarn,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 april 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg (sector Kanton, locatie Roermond) onder nummer 3039967/CV EXPL 14-5383 gewezen vonnis van 8 oktober 2014 tussen appellant in principaal appel – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als eiseres.

5.Het verdere procesverloop

Bij het tussenarrest is [appellant] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. [appellant] heeft bij akte van 2 mei 2017 afgezien van het leveren van tegenbewijs. [appellant] heeft bij deze akte gesteld, onder overlegging van een e-mail van de deurwaarder van 20 maart 2017, dat zij € 2.100,- aan [geïntimeerde] heeft betaald, in aanvulling op de eerder betaalde bedragen, zodat zij gelet op overweging 3.13 van het tussenarrest € 1.034,30 (€ 2.100 -/- € 1.065,70) onverschuldigd heeft betaald. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op restitutie van het in haar visie te veel betaalde bedrag.
[geïntimeerde] heeft bij antwoordakte van 31 mei 2017 aangevoerd dat [appellant] in eerste aanleg geen reconventionele vordering heeft ingesteld, zodat zij deze mogelijkheid in hoger beroep niet heeft. [geïntimeerde] heeft in deze akte verder aangevoerd dat de door haar gestelde contractuele boete niet onredelijk hoog is, dat het beroep van [appellant] op matiging van de boete niet is onderbouwd en dat het hof in het tussenarrest buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. [geïntimeerde] heeft bij deze akte een omvangrijke productie overgelegd met het betoog dat de boete redelijk is gelet op de kosten die zij maakt voor het aanmaken en opstarten van een overeenkomst. [geïntimeerde] verzoekt het tussenarrest te heroverwegen.

6.De nadere beoordeling

in principaal appel
6.1.
Nu [appellant] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs, blijft het hof bij het oordeel zoals omschreven onder 3.13 van het tussenarrest. Dit betekent dat [appellant] al met al in totaal € 2.481,40 verschuldigd is. Als onweersproken staat vast dat [appellant] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep € 2.100,- heeft betaald aan [geïntimeerde] , in aanvulling op het onder 3.13 van het tussenarrest genoemde bedrag van € 1.415,70. Onweersproken is ook dat [appellant] aldus, gelet op het tussenarrest, € 1.034,30 onverschuldigd heeft betaald. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, mag [appellant] in hoger beroep terugbetaling vorderen van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan (vaste jurisprudentie; zie reeds HR 20 maart 1913, NJ 1913, p. 636). [appellant] heeft bij memorie van grieven een dergelijke vordering ingesteld. De omstandigheid dat [appellant] in eerste aanleg geen vordering in reconventie heeft ingesteld, doet niet ter zake. Voorts zij opgemerkt dat de een-conclusieregel er niet aan in de weg staat dat het bedrag dat [geïntimeerde] terug dient te betalen, thans hoger is dan dit was ten tijde van het formuleren van de memorie van grieven. In de eerste plaats wordt de vordering tot terugbetaling in de memorie van grieven niet tot een bepaald bedrag beperkt; in de tweede plaats is het bedrag van € 2.100,--, naar [appellant] onweersproken heeft gesteld, op of omstreeks 20 maart 2017 betaald, zodat [appellant] niet eerder dan vanaf dat moment aanspraak kon maken op eventuele terugbetaling daarvan. Zoals door [appellant] gevorderd zal ook de wettelijke rente worden toegewezen; nu niets is gesteld over de dag van betaling, zal de rente worden toegewezen vanaf 2 mei 2017 (datum van de akte van [appellant] ). De wettelijke handelsrente is, anders dan [appellant] stelt, niet verschuldigd nu wat betreft de onverschuldigde betaling geen sprake is van een handelsovereenkomst (artikel 6:119a BW).
6.2.
Het verzoek van [geïntimeerde] om het tussenarrest - voor zover het gaat om de beslissing over het beroep op matiging van de boete - te heroverwegen en de boete niet te matigen, wordt niet gehonoreerd. Van een kennelijke feitelijke of juridische misslag of een onjuiste feitelijke grondslag van de beslissing in het tussenarrest is geen sprake. Ook overigens is het niet onaanvaardbaar dat het hof aan de eindbeslissingen in het tussenarrest gebonden is. Het argument van [geïntimeerde] dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden wordt verworpen. [appellant] heeft uitdrukkelijk betoogd dat de boete moet worden gematigd (grieven principaal appel, 59). Het hof heeft onder 3.11 tot en met 3.13 van het tussenarrest omstandigheden in aanmerking genomen die uit de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen in het geding blijken. Het hof heeft ook acht geslagen op de - onweersproken - positie van [appellant] als kleine onderneming en op het wettelijk kader van de artikelen 6:236 sub j en 6:237 sub k BW. Het stond het hof vrij bij de oordeelsvorming andere omstandigheden te betrekken dan de omstandigheden die [appellant] uitdrukkelijk in verband heeft gebracht met haar beroep op matiging onder nummer 59 van de memorie van grieven in principaal appel. Een redelijke lezing van deze memorie (onder 4, 8, 18, 37, 48-49 en 59) brengt mee dat [appellant] kennelijk heeft bedoeld al haar overige stellingen te willen betrekken bij haar beroep op matiging. Het beroep op matiging is tegen deze achtergrond voldoende onderbouwd en gegrond.
in principaal appel en in incidenteel appel
6.3.
Zoals is overwogen onder 3.13 en 3.15 van het tussenarrest, zullen de proceskosten in principaal appel worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en ziet het hof geen reden voor een proceskostenveroordeling in incidenteel appel.

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het door [geïntimeerde] gevorderde;
op de eis tot terugbetaling:
veroordeelt [geïntimeerde] € 1.034,30 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2017 tot de dag van voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, L.S. Frakes en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2017.
griffier rolraadsheer