ECLI:NL:GHSHE:2017:4104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
200.221.825_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 15 augustus 2017 geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat de appellant pas 32 maanden na aanvang van de schuldsaneringsregeling is begonnen met het verrichten van boedelafdrachten. Dit, ondanks herhaalde aansporingen van zijn bewindvoerder. Het hof oordeelt dat de appellant zijn bewindvoerder stelselmatig onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn verblijf bij zijn vriendin en zijn nieuwe fiscale schulden. Het hof concludeert dat de tekortkomingen van de appellant, die hem kunnen worden toegerekend, niet van geringe betekenis zijn en dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregeling te verlengen of om een schone lei toe te kennen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellant zonder toekenning van een schone lei dient te worden beëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 september 2017
Zaaknummer : 200.221.825/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/14/564 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.T.W. Gerritsen te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 augustus 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen met aanvullende bepalingen zoals het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Gerritsen,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder..
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 augustus 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 4 september 2017;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 6 september 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 augustus 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5. (…) De in inlichtingenplicht is niet (in voldoende mate) nagekomen. Zo heeft de schuldenaar de bewindvoerder niet geïnformeerd dat hij vanaf begin 2015 bij zijn vriendin in [verblijfplaats] verblijft. (…)
Door niet te melden dat hij elders woonde heeft de schuldenaar zijn informatieplicht geschonden en waarschijnlijk ook zijn schuldeisers benadeeld.
2.6.
Daarnaast is er een verwijtbare boedelachterstand van ongeveer € 750,00 ontstaan. Uit de stukken in het dossier is de rechtbank gebleken dat de schuldenaar er herhaaldelijk op gewezen is dat het niet inlopen van de boedelachterstand consequenties zou hebben voor de beoordeling van de schone lei aan het einde van de schuldsaneringsregeling. De schuldenaar heeft willens en wetens de mededelingen c.q. waarschuwingen van de rechter-commissaris en de bewindvoerder in de wind geslagen en is pas na 32 weken gestart met versnelde boedelafdrachten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt geheel bij de schuldenaar.
2.7.
Verder is de rechtbank in het dossier opgevallen dat de schuldenaar zich gedurende de hele schuldsaneringsregeling vooral heeft geconcentreerd op zaken die volgens hem niet correct waren, ook al werden die zaken met behoorlijke toelichtingen opgehelderd door de rechter-commissaris bij haar brieven van 19 maart 2015, 10 augustus 2016, 13 december 2016, 12 januari 2017, 23 maart 2017 en 16 juni 2017. Het lijkt erop dat de schuldenaar de schuldsaneringsregeling alleen met eigen voorwaarden en voordelen heeft nageleefd en niet de verantwoordelijkheid voor zijn schuldeisers heeft willen nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schuldenaar met zijn handelswijze toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens zijn schuldeisers.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft niet samengewoond met zijn vriendin. Hij heeft de bewindvoerder niet aangegeven dat hij zou samenwonen, omdat dit simpelweg niet het geval was. Het is correct dat [appellant] een aaneengesloten periode - namelijk van januari 2017 tot en met april 2017 - door zijn vriendin in haar woning is verzorgd, maar van samenwonen sinds begin 2015 is geen sprake. Het feit dat [appellant] niet in zijn eigen woning woonachtig zou zijn, wordt door de rechtbank afgeleid uit de door de bewindvoerder overlegde energiekosten. Deze kosten zijn echter te verklaren. De bewindvoerder stelt dat [appellant] een bedrag ad
€ 1.200,00 aan energiekosten per jaar zou verbruiken. Dit is echter niet juist. Het bedrag dat door de bewindvoerder is aangenomen behelst een voorschot op de kosten. [appellant] betwist voorts de door de bewindvoerder aangevoerde boedelachterstand. Zij heeft onjuiste vtlb bedragen aangevoerd bij de berekening. Daarenboven stelt zij ten onrechte dat [appellant] niet zou hebben voldaan aan zijn verplichting om aan de boedel af te dragen.
Vervolgens heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant] de schuldsaneringsregeling alleen met eigen voorwaarden en voordelen heeft nageleefd en niet de verantwoordelijkheid voor zijn schuldeisers heeft willen nemen. Deze aanname is - naar [appellant] aanneemt - gebaseerd op de argumenten welke zijn aangedragen in het verzoek van de bewindvoerder. Opvallend hieraan is echter dat de bewindvoerder [appellant] enerzijds verwijten maakt over het verloop van de schuldsaneringsregeling, maar anderzijds in de verslagen die toentertijd door haar zijn opgemaakt heeft verklaard dat [appellant] voldeed aan de inlichtingenplicht. Tot slot is [appellant] van mening dat hij slechts in beperkte mate tekort is geschoten, waardoor de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei een disproportioneel zware maatregel is. De betwiste tekortkomingen dienen, gezien hun aard, buiten beschouwing te blijven, waardoor een beëindiging met schone lei is gerechtvaardigd. Tevens merkt [appellant] op dat, voor zover al sprake zou zijn van enige tekortkoming, deze niet toerekenbaar is, waardoor een schone lei [appellant] niet kan worden onthouden. Mocht het hof aan [appellant] op dit moment geen schone lei toekennen, dan verzoekt [appellant] Uw hof om de looptijd van de schuldsaneringsregeling met één jaar te verlengen, in welk jaar [appellant] zijn eventuele resterende verplichtingen kan voortzetten. Hiermee zijn zowel de belangen van [appellant] , als ook die van de schuldeisers maximaal gediend.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat hij naar zijn idee weldegelijk aan zijn informatieplicht heeft voldaan en als zodanig ook niet zijn schuldeisers heeft benadeeld. De bewindvoerder vermoedt dat hij enige tijd bij zijn vriendin heeft gewoond zonder dit aan haar te melden maar kan dit niet hard maken, simpelweg omdat hij, behoudens een verblijf van vier maanden begin 2017 in verband met een ziekte, nimmer bij zijn vriendin heeft gewoond. Bovendien stelde de bewindvoerder in haar verslagen ook steeds dat hij naar behoren aan de informatieplicht voldeed. Voorts merkt [appellant] op dat de boedelachterstand inmiddels geheel is ingelopen en dat de door de bewindvoerder gestelde nieuwe schuld aan de Belastingdienst hem niet bekend is. [appellant] erkent wel dat hij en de bewindvoerder gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling de nodige meningsverschillen hebben gehad. Desgevraagd erkent [appellant] evenwel dat hij voor de bezoeken aan zijn psychiater in [plaats 1] via een specifiek daarop gericht verzoek bijzondere bijstand ten behoeve van reiskostenvergoedingen achteraf heeft geclaimd voor veertien maal de reis tussen zijn officiële woonplaats [woonplaats] en [verblijfplaats] , terwijl hij op dat moment, in die periode, bij zijn vriendin in [verblijfplaats] verbleef en de reizen waarvoor hij vergoedingen claimde dus helemaal niet heeft gemaakt. [appellant] heeft zijn verblijfadres niet bij de gemeente gemeld omdat hij naar eigen zeggen uitging van het principe dat [woonplaats] in beginsel als zijn standplaats heeft te gelden. Daarnaast geldt dat hij in het kader van een ander verzoek bijzondere bijstand ten behoeve van reiskostenvergoedingen, waarbij hij van hetzelfde uitgangspunt qua standplaats is uitgegaan, hij dan bovendien extra reiskosten zou hebben moeten claimen vanuit [verblijfplaats] naar zijn huisarts en apotheek, zodat wat dat betreft de kosten als in het kader van dat verzoek aan de orde te laag zouden zijn becijferd. [appellant] geeft aan dat dan 1000 km meer zou zijn vergoed. Dat zou naar zijn idee qua reiskostenvergoeding onder de streep nagenoeg geen enkel verschil hebben gemaakt. Daarnaast erkent [appellant] tevens dat hij bij de aanvang van zijn schuldsaneringsregeling naar eigen zeggen nog recht had op het legitieme portie van de erfenis van zijn ouders. Eerst op 8 februari 2017 meldt hij dit echter pas per mail aan zijn bewindvoerder, naar eigen zeggen omdat hij met deze materie lange tijd “niet bezig was” en het dus was vergeten. Een afschrift van het gehele testament waaruit een en ander kan worden herleid heeft hij daarbij ook nimmer aan zijn bewindvoerder doen toekomen, uitsluitend de pagina’s die naar zijn idee voor de bewindvoerder van belang waren en die hij ook slechts had ontvangen meent hij te hebben doorgegeven. Voorts erkent [appellant] dat de boedelafdrachten niet conform de richtlijnen hebben plaatsgevonden. Pas na 32 maanden is [appellant] gaan aflossen, maar wel versneld, zodat er thans geen sprake meer is van een achterstand. Vervolgens verklaart [appellant] de lage energiekosten van zijn eigen woning door het feit dat hij thuis nimmer de kachel aanmaakte en doorgaans bij zijn moeder of zus ging eten en douchen. Hij deed dit naar eigen zeggen om geld uit te sparen teneinde zijn boedelachterstand in te kunnen lopen. [appellant] ontkent vervolgens desgevraagd niet dat hij vlak voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling, en dus ondanks zijn aanzienlijke schuldenlast, nog substantiële gelden heeft besteed aan een aantal uitspattingen van uiteenlopende aard als blijkend uit zijn mail van 31 augustus 2014 en nader erkend tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 november 2014. Tot slot stelt [appellant] dat er inderdaad sprake is geweest van een nieuwe belastingschuld, maar dat deze volledig is afbetaald, hetgeen naar zijn idee ook valt op te maken uit het laatste boedeloverzicht, meer in het bijzonder de kolom “diverse”.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 6 september 2017 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt niet te hebben samengewoond met zijn vriendin.
De bewindvoerder kan slechts vaststellen dat [appellant] onafgebroken stond ingeschreven op zijn woonadres in [woonplaats] , maar dat dit niet per se betekent dat [appellant] onafgebroken verbleef in de woning in [woonplaats] . Er zijn naar de mening van de bewindvoerder sterke aanwijzingen dat [appellant] vooral elders verbleef. De bewindvoerder vernam pas tijdens de eindzitting dat [appellant] van januari tot en met april 2017 een verpleegadres bij zijn vriendin in [verblijfplaats] had. [appellant] stelt het UWV daarover te hebben geïnformeerd; de bewindvoerder is daarover niet geïnformeerd. De bewindvoerder merkt op dat andere zaken in het dossier niet eerder wezen op het feit dat [appellant] gedurende vier maanden een verpleegadres in [verblijfplaats] had. [appellant] declareert o.a. reiskosten [woonplaats] / [plaats 2] , [woonplaats] / [plaats 3] en [woonplaats] / [verblijfplaats] bij de gemeente Maas en Peel, terwijl hij in die periode volgens zijn eigen verklaring in [verblijfplaats] werd verpleegd en slechts recht had op reiskostenvergoeding [verblijfplaats] / [plaats 2] en [verblijfplaats] / [plaats 3] . De bijzondere bijstand is grotendeels toegekend. [appellant] schroomt niet om over de periode dat hij in [verblijfplaats] verbleef bijzondere bijstand te vragen voor 14 maal 135,8 km omdat hij stelt van [woonplaats] naar [verblijfplaats] te hebben moeten reizen voor een bezoek aan de psycholoog in [plaats 1] , terwijl hij in werkelijkheid in [verblijfplaats] verbleef. Daarmee wordt duidelijk dat [appellant] ook de gemeente Peel en Maas niet informeerde over het feit dat hij gedurende vier maanden zijn verpleegadres in [verblijfplaats] had. De bewindvoerder meent dat het maatschappelijk onaanvaardbaar en niet in overeenstemming met het wezen van de schuldsaneringsregeling is dat [appellant] tijdens deze regeling welbewust onterecht bijzondere bijstand aanvraagt voor reiskosten die hij niet daadwerkelijk had. Dergelijke aanvragen zijn te duiden als fraude. En mede dankzij de uit fraude verkregen bedragen was [appellant] in staat om de tijdens de schuldsaneringsregeling ontstane en in stand gelaten boedelachterstand uiteindelijk in te lopen. De bewindvoerder is van oordeel dat het gasverbruik erop wijst dat er geen sprake was van bewoning en dat het elektriciteitsverbruik erop wijst dat sprake was van basaal verbruik dat niet in overeenstemming is met de realiteit. De energieafrekening vormt naar de mening van de bewindvoerder voldoende aanleiding om vast te stellen dat onaannemelijk is dat [appellant] de woning onafgebroken heeft bewoond. [appellant] werkte van juni tot en met december 2016 in [plaats 4] en is daar eind mei 2017 opnieuw gestart. Vanuit [woonplaats] is de enkele reisafstand 50 km; hiervoor is het vtlb gecorrigeerd. Indien [appellant] niet in [woonplaats] maar in [verblijfplaats] start met woon/werkverkeer, is de enkele reisafstand minder dan 30 km. Als [appellant] in [verblijfplaats] start, is er aanleiding om zijn vtlb met een lagere reiskostenvergoeding te corrigeren en zal hij meer aan de boedel verschuldigd zijn. Er is thans geen boedelachterstand meer. Een deel van de eerdere boedelachterstand is vervangen door een nieuwe schuld aan de belastingdienst. Voor de bewindvoerder is onbekend of deze nieuwe schuld reeds is voldaan. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de boedelachterstand dan wel de nieuwe schuld in het geval van [appellant] van ondergeschikt belang is. Ter discussie staat veel meer de wijze waarop [appellant] omging met een van zijn kernverplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling, te weten zijn boedelafdrachtplicht, meer speciaal zijn weigering om boedelafdrachten te betalen vanaf aanvang tot en met de 32e maand van zijn schuldsaneringsregeling. [appellant] is vanaf aanvang schuldsaneringsregeling op de hoogte van de boedelafdrachtplicht. Hij is op de noodzaak om maandelijks af te dragen gewezen met de diverse bij het eindverslag gevoegde brieven, door zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris. Het standpunt van [appellant] is dat hij voor woon/werkverkeer in de tweede helft van 2015 een auto gebruikte, omdat een andere optie niet mogelijk zou zijn. [appellant] is daarom van oordeel dat hij was aangewezen op vervoer per eigen auto en wenste hiervoor een correctie in het vtlb te zien. [appellant] is steeds van oordeel geweest dat bij op basis van het vtlb-rapport recht heeft op reiskostenvergoeding eigen auto in het vtlb. Noch de bewindvoerder, noch de rechter-commissaris is het daarmee eens. Uitgangspunt moet immers zijn dat woon/werkverkeer tijdens de schuldsaneringsregeling voor de boedel zo goedkoop mogelijk dient te worden uitgevoerd. Daarbij is van belang dat in de tweede helft van 2015 sprake was van woon/werkverkeer van rond 10 km, maar ook van het feit dat [appellant] niet zijn eigen auto, maar de auto van zijn dochter gebruikte, waardoor de kosten van [appellant] met betrekking tot de auto beperkt waren. [appellant] had bij aanvang van de schuldsaneringsregeling de auto reeds in gebruik en betaalde de kosten daarvan van zijn uitkering Participatiewet. [appellant] deelde mee dat dit geen probleem was; hij wilde de auto blijven gebruiken. Daartegen bestond geen bezwaar. [appellant] ontving tijdens zijn werkzaamheden een tegemoetkoming reiskosten van de uitkeringsinstantie op basis van de daadwerkelijk gereden kilometers ad € 0,19 per kilometer, welke tegemoetkoming door hem vrij mocht worden behouden. Daarmee kon bij de daadwerkelijke benzinekosten woon/werkverkeer betalen, alsmede een deel van de kosten van de auto. Nu [appellant] de auto vooral privé gebruikt c.q. nodig heeft, zal hij dat privé gebruik van zijn vtlb moeten betalen. Zoals alle schuldenaren die een auto willen behouden dat privé moeten betalen. [appellant] had vanaf het moment dat hij ging werken een hoger inkomen en hoger vtlb. [appellant] kon met zijn lagere uitkering Participatiewet de kosten van de auto betalen; vanaf het moment dat hij ging werken en naast een hoger vtlb ook nog een tegemoetkoming voor daadwerkelijk gereden kilometers ontving, kon hij naar eigen zeggen de auto niet meer betalen. [appellant] schroomt dan niet om zich vooral te concentreren op allerlei verwijten richting de bewindvoerder. Al met al is [appellant] vooral doende geweest om zijn vtlb hoger vastgesteld te krijgen. Daarbij had hij niet het belang van zijn schuldeisers voor ogen, doch slechts zijn eigen doel, te weten: zoveel mogelijk van zijn inkomen mogen behouden. Het feit dat [appellant] voortdurend de rechter-commissaris inschakelde vanwege zaken welke hij als 'onrechtvaardig' ervoer had tot gevolg dat zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris vele malen méér werkzaamheden moesten uitvoeren dan gebruikelijk tijdens een schuldsaneringsregeling. Bovendien leek dit voor [appellant] vooral een middel om de bewindvoerder in een slecht daglicht te stellen. [appellant] handelde immers steeds hetzelfde: hij voorzag de bewindvoerder regelmatig van net te weinig informatie om iets te doen dan wel een juist besluit te nemen, waarna hij een klacht voorzien van de volledige informatie bij de rechter-commissaris tegen de bewindvoerder indiende. Dat de boedelachterstand inmiddels is opgelost maakt de conclusie niet anders. Wat de bewindvoerder betreft is het eindresultaat niet belangrijker dan de weg daarnaar toe. De weg naar het eindresultaat toe was niet fraai, niet correct, niet conform de regels van de schuldsaneringsregeling en bovendien veel te kostbaar.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder stelt dat zij nimmer heeft aangegeven te vermoeden dat [appellant] zonder dit aan haar te melden bij zijn vriendin verbleef, zij heeft uitsluitend vragen gesteld inzake het uiterst lage energieverbruik van [appellant] , waarna de rechter-commissaris hieraan de conclusie verbond dat [appellant] gedurende die periode waarschijnlijk elders verbleef. Voor het overige persisteert de bewindvoerder bij hetgeen zij in haar brief van 6 september 2017 heeft gesteld. Zij benadrukt daarbij dat [appellant] haar steevast niet volledig van informatie voorzag, vervolgens keer op keer bij de rechter-commissaris een klacht over de bewindvoerder indiende om vervolgens bij die rechter-commissaris wel alle stukken volledig over te leggen. Het betreft hier bijvoorbeeld stukken met betrekking tot zijn verblijf in [verblijfplaats] , zijn erfenis en zijn nieuwe belastingschulden. Een afschrift van het testament of onderdelen daarvan heeft de bewindvoerder niet ontvangen.
De bewindvoerder kan de opmerking van [appellant] , dat hij immer heeft getracht om de bewindvoerder zoveel mogelijk te informeren, dan ook niet plaatsen. De bewindvoerder had mede daarom dan ook al in een veel eerder stadium om een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling willen verzoeken, maar zag hier steeds vanaf om te voorkomen dat het beeld zou ontstaan dat een dergelijk verzoek als een reactie op de vele klachten van [appellant] zou kunnen worden gezien.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet steeds naar behoren is nagekomen. Zo heeft [appellant] pas 32 maanden na aanvang van zijn schuldsaneringsregeling een begin gemaakt met het verrichten van boedelafdrachten. Dat [appellant] er in geslaagd is om vervolgens de, ondanks de herhaalde aansporingen van zijn bewindvoerder lopende de eerste twee-en een half jaar van de schuldsanering, ontstane boedelachterstand voor het regulier einde van zijn schuldsaneringsregeling uiteindelijk alsnog in te lopen maakt deze gedraging geenszins anders.
3.8.3.
Daarbij staat naar het oordeel van het hof eveneens vast dat [appellant] zijn bewindvoerder stelselmatig onvoldoende heeft geïnformeerd. Dat de bewindvoerder in haar verslagen vermeldde dat [appellant] wel aan zijn informatieplicht voldeed valt te begrijpen nu de bewindvoerder vaak ook niet kon weten welke informatie haar door [appellant] op dat moment was of werd onthouden. De vermelding als in de verslagen opgenomen kan, anders dan [appellant] blijkbaar meent, er niet aan af doen dat later wordt vastgesteld dat wel degelijk niet adequaat is voldaan aan de informatieplicht. Zo heeft [appellant] in ieder geval de bewindvoerder niet spontaan bericht dat hij begin 2017 enige tijd bij zijn vriendin in [verblijfplaats] verbleef en daarmee kosten bespaarde, jarenlang verzwegen dat hij (mogelijk) nog recht had op zijn legitieme portie vanuit de erfenis van zijn ouders en nagenoeg geen enkele informatie verstrekt met betrekking tot zijn nieuwe fiscale schulden. Het hof rekent het [appellant] hierbij bovendien zwaar aan dat hij tot op de dag van vandaag de bewindvoerder nog steeds niet heeft voorzien van een kopie van het volledige testament van zijn ouders (althans de door hem wel ontvangen onderdelen daarvan) alsmede van alle onderliggende bescheiden van zijn nieuwe fiscale schulden, (terugvordering huurtoeslag 2015) inclusief de door hem gestelde volledige betaling ervan.
3.8.4.
Hier komt bij dat het het hof bovendien als onwaarschijnlijk voorkomt dat [appellant] begin 2015 niet (minstens regelmatig) elders, in casu bij zijn vriendin in [verblijfplaats] , verbleef. De energiekosten van [appellant] met betrekking tot diens eigen woning waren in die periode immers dermate laag dat het hof, mede gezien de uit de stukken blijkende betalingen en geldopnames in [verblijfplaats] en omgeving, het uiterst onwaarschijnlijk acht dat [appellant] gedurende die periode ook daadwerkelijk onafgebroken in zijn eigen woning verbleef. Het hof hecht daarbij ook maar weinig geloof aan de verklaring van [appellant] dat hij juist gedurende die periode, begin 2015 en dus gedurende de wintermaanden, zijn kachel nimmer zou hebben gebruikt en steevast bij zijn moeder en of zus zou hebben gegeten en gedoucht. Daarbij heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij aldus handelde teneinde gelden uit te sparen om zo zijn boedelachterstand in te kunnen lopen. [appellant] heeft echter pas in het voorjaar van 2017, dus ruim twee jaar later, een eerste boedelafdracht verricht, zodat deze bewering naar het oordeel van het hof op zeer gespannen voet met de daadwerkelijke gang van zaken staat. Doordat [appellant] enige tijd bij zijn vriendin verbleef is - nu [appellant] niet heeft gerept van een aparte extra vergoeding aan zijn vriendin - er gedurende die periode echter wel sprake geweest van kostendeling, hetgeen in beginsel gevolgen had dienen te hebben voor de hoogte van zijn vtlb en daaruit voortvloeiende de reguliere boedelafdracht. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] door niet bij zijn bewindvoerder kenbaar te maken dat hij geruime tijd bij zijn vriendin verbleef zijn schuldeisers weloverwogen heeft benadeeld, naast de hierboven al vastgestelde schending van zijn spontane informatieplicht op dit punt .
3.8.5.
Vast staat eveneens dat [appellant] via het instrument van de bijzondere bijstand reisvergoedingen heeft geclaimd voor reizen die hij nimmer heeft gemaakt. Het betreft hier in het bijzonder de door [appellant] begin 2017 geclaimde reizen van zijn woonplaats [woonplaats] naar zijn psycholoog in [plaats 1] , terwijl hij op dat moment, zoals ook door [appellant] uitdrukkelijk is erkend, bij zijn vriendin in [verblijfplaats] verbleef. Het hof hecht weinig waarde aan de stelling van [appellant] dat hij, door niet bij de gemeente te melden dat hij in [verblijfplaats] verbleef, feitelijk geen onterechte reiskosten heeft gedeclareerd omdat hij anders zijn bezoeken vanuit [verblijfplaats] aan zijn huisarts en apotheek in [plaats 5] had dienen te claimen. Wanneer de opgave van [appellant] van 19 april 2017 ter zake het op 23 mei 2017 door de Gemeente Peel en Maas toegekende verzoek (hierna verzoek 1) ter zake € 236,19 aan reiskosten nader wordt beschouwd, valt op dat de aantal keren dat de reis [woonplaats] – [plaats 5] wordt opgegeven tot en met eind april 2017 nagenoeg gelijk is aan de opgave van de aantal keren dat de reis [woonplaats] - [plaats 2] of [plaats 3] wordt opgegeven. Dit betekent dat aanpassing aan het juiste ( [verblijfplaats] ) vertrekadres in plaats van het door [appellant] gefingeerde vertrekadres ( [woonplaats] ) geen positief effect van duizend kilometer, zijnde qua vergoeding € 190,=, ten gunste van [appellant] veroorzaakt, hooguit een nagenoeg neutraal effect.
In de opgave van [appellant] van 21 juni 2017 ter zake van het op 30 juni 2017 door de Gemeente Peel en Maas toegekende verzoek (hierna verzoek 2) ter zake € 361,23 aan reiskosten wordt veertienmaal de reis [woonplaats] - [verblijfplaats] ad 135,8 km per keer vergoed, terwijl feitelijk slechts twee maal de reis in [verblijfplaats] had kunnen worden gevraagd, te weten die van de maand mei 2017 (voor zover [appellant] toen niet in [verblijfplaats] verbleef). Nu achteraf een vergoeding is gevraagd, namelijk pas na de door [appellant] erkende verpleegperiode tot en met april 2017, wist [appellant] toen zonder meer dat hij feitelijk in die verpleegperiode vanuit en in [verblijfplaats] had gereisd. Naar het oordeel van het hof moet dan ook worden aangenomen dat [appellant] in het kader van verzoek 2 meer dan 1600 km teveel heeft gedeclareerd. Ook indien hiervan de door [appellant] gestelde – doch niet gebleken – niet vergoede 1000 kilometer in het kader van verzoek 1 wordt afgetrokken, resteert nog zonder meer een substantieel aantal gefingeerde kilometers.
[appellant] heeft, door zijn verblijf bij zijn vriendin niet alleen voor de bewindvoerder, maar ook voor de gemeente te verzwijgen naar het oordeel van het hof fraude gepleegd, hetgeen hem door het hof zwaar wordt aangerekend, temeer nu een dergelijk handelen regelrecht indruist tegen de aard en het doel van de schuldsaneringsregeling en bovendien, nu het een declaratie via de bijzondere bijstand betreft, maatschappelijk bezien ook ronduit onaanvaardbaar te noemen is.
3.8.6.
Daarbij komt dat [appellant] gedurende het verloop van zijn schuldsaneringsregeling ook nog een nieuwe belastingschuld heeft laten ontstaan en waarvan hij tot op de dag van vandaag niet alle voorhanden zijnde informatiebescheiden aan zijn bewindvoerder heeft overgelegd. Dat deze schuld, zoals door [appellant] wordt gesteld, inmiddels geheel zou zijn afbetaald dan wel verrekend maakt dit naar het oordeel van het hof geenszins anders.
3.8.6.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellant] gedurende het verloop van zijn schuldsaneringsregeling ook maar weinig blijk heeft gegeven van een saneringsgezinde grondhouding. Zo heeft [appellant] , naast het 32 maanden niet verrichten van de reguliere boedelafdrachten en het bij voortduring onvolledig informeren van zijn bewindvoerder, gelet op de hoogte van zijn schuldenlast maar een zeer beperkt bedrag voor zijn schuldeisers weten te sparen maar daarbij wel bovenmatig veel energie gestoken in het bij herhaling, en steevast ten onrechte, aankaarten van zaken bij de rechter-commissaris waarvan hij meende dat deze niet correct verliepen. Dit terwijl hij, mede door de bij herhaling verstrekte antwoorden en reacties van de rechter-commissaris, wist dan wel had dienen te onderkennen dat zulks niet het geval was. De kosten welke aan dit hardnekkig klachtgedrag van [appellant] waren verbonden zijn daarbij steeds ten koste van de boedel en dus ten koste van zijn schuldeisers gekomen. Bovendien heeft [appellant] kort voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling en ondanks zijn destijds al reeds omvangrijke schuldenlast nog de nodige bovenmatige, ten laste van een belastingteruggave ad € 4.300,= deels niet noodzakelijke uitgaven gedaan (van ongeveer € 1.000,=) en daardoor deze gelden niet aangewend of bewaard om op zijn schuldenlast af te lossen. Deze feiten, waarvan niet is gebleken dat deze bij de toelating zijn gemeld, hebben toentertijd (zie het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van 5 november 2014) geen aanleiding gevormd om een tussentijdse beëindiging voor te stellen en kunnen derhalve (mogelijk) geen aparte grond vormen in het kader van de onderhavige beoordeling. Dit laat echter onverlet dat deze feiten in het kader van een totaalindruk van de opstelling van [appellant] wel (mogen) meewegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen, die ieder voor zich al en daarmee zeker in onderlinge samenhang aan een schone lei in de weg staan, [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3.8.7.
Nu de geconstateerde tekortkomingen – als vastgesteld - [appellant] kunnen worden verweten, het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat waaruit uitdrukkelijk geen saneringsgezinde en mede op de belangen van zijn crediteuren ( voor in totaal meer dan € 770.000,= ) gerichte houding blijkt en [appellant] door zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris herhaaldelijk doch zonder effect op het belang van een juiste nakoming van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gewezen, acht het hof in het geheel geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd acht het hof een verlenging ook niet in het belang van zijn crediteuren. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] zonder toekenning van de schone lei dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.