In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Limburg te schorsen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, verzocht om schorsing van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, dat op 24 juli 2017 door de rechtbank was verleend. De moeder stelde dat er geen noodzaak was voor uithuisplaatsing, omdat er geen pleeggezin beschikbaar was en de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) geen actie ondernam om het kind uit huis te plaatsen. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2017 werd de moeder niet gehoord, maar haar advocaat en een informant van Met GGZ gaven toelichting op de situatie. Het hof overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak, in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter. Het hof concludeerde dat de door de moeder aangevoerde nieuwe omstandigheden onvoldoende waren om de urgentie van de uithuisplaatsing te ontkrachten. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen.