ECLI:NL:GHSHE:2017:4101

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
200.221.007_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Limburg te schorsen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, verzocht om schorsing van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, dat op 24 juli 2017 door de rechtbank was verleend. De moeder stelde dat er geen noodzaak was voor uithuisplaatsing, omdat er geen pleeggezin beschikbaar was en de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) geen actie ondernam om het kind uit huis te plaatsen. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2017 werd de moeder niet gehoord, maar haar advocaat en een informant van Met GGZ gaven toelichting op de situatie. Het hof overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak, in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter. Het hof concludeerde dat de door de moeder aangevoerde nieuwe omstandigheden onvoldoende waren om de urgentie van de uithuisplaatsing te ontkrachten. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 september 2017
Zaaknummer: 200.221.007/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/237524/ JE RK 17-1439
op het incidenteel verzoek in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen,
tegen
de gecertificeerde instelling
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2017, heeft de moeder - voor zover thans van belang - verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voornoemde beschikking te schorsen voor de duur van de appelprocedure.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017. Bij die gelegenheid is mr. Theeuwen-Verkoeijen namens appellante gehoord.
Mevrouw [informant] van Met GGZ is als informant gehoord.
2.3.1.
De moeder en de GI zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 21 augustus 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 23 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] woont bij haar moeder.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 24 juli 2017 tot uiterlijk 4 januari 2017 (hof: bedoeld zal zijn 2018).
3.3.
Bij het onderhavige verzoek heeft de moeder het hof verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
Ten aanzien van haar verzoek voert de moeder - kort samengevat - het volgende aan.
De machtiging uithuisplaatsing is op 21 juli 2017 aan de GI verleend. De GI is voornemens [minderjarige] na de zomervakantie uit huis te plaatsen. Uit een gesprek met de hulpverlenende instanties is duidelijk geworden dat er thans geen mogelijkheden zijn om [minderjarige] uit huis te plaatsen, omdat er geen pleeggezin beschikbaar is.
De GI heeft de moeder toestemming gegeven om nog met [minderjarige] op vakantie te gaan. Duidelijk is dat de GI vooralsnog geen uitvoering geeft aan de afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Hieruit blijkt dat er geen noodzaak is om [minderjarige] op korte termijn uit huis te plaatsen. Als er daadwerkelijk grote zorgen waren over de veiligheid en/of over de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , dan had de GI direct ingegrepen op het moment dat de machtiging was verleend. Nu dit niet is gebeurd, acht de moeder het in het belang van [minderjarige] dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt geschorst voor de duur van de appelprocedure. De schorsing is tevens gerechtvaardigd nu de thuissituatie positief is gewijzigd. De hulpverleenster van Met GGZ die nauw bij het gezin is betrokken. kan de positieve verandering bevestigen.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is namens de moeder hieraan - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Er is, voor zover althans bekend, nog steeds geen zicht op een pleeggezin voor [minderjarige] . Deze onzekerheid leidt tot spanningen bij de moeder, hetgeen de hulpverlening lastiger maakt. Het is hierdoor moeilijker voor de moeder om stappen te maken.
Er is een overleg geweest tussen de moeder, de gezinsvoogd en Rubicon. Er is daarna echter niets in gang gezet, hetgeen thans ten onrechte aan de moeder wordt toegerekend.
Er dient eerst hulpverlening te worden ingezet voor zowel moeder als kind, alvorens tot een uithuisplaatsing over te gaan. De moeder is hiermee voor zichzelf aan de slag gegaan en ze werkt goed mee. Het is een kwalijke zaak dat nog niet is onderzocht hoe het met [minderjarige] gaat. Het verzoek tot uithuisplaatsing is derhalve prematuur, met alle mogelijke schadelijke gevolgen van dien.
3.5.
Mevrouw [informant] van Met GGZ heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De moeder krijgt circa twee keer per week begeleiding. Deze begeleiding ziet op het voeren van het dagelijkse huishouden en het structureren van activiteiten.
Daarnaast zal Met GGZ de moeder gaan behandelen. Er heeft al wel diagnostisch onderzoek plaatsgevonden bij zowel de psychiater als de psycholoog, maar de daadwerkelijke behandeling dient nog te worden opgestart.
Het onderzoek dat met betrekking tot [minderjarige] dient te worden verricht, kan ook door Met GGZ worden uitgevoerd. Binnen Met GGZ is deze mogelijkheid aanwezig en mevrouw [informant] kan dit desgewenst snel ingang zetten.
De samenwerking tussen de moeder en mevrouw [informant] verloopt goed. Het is de vraag of de moeder leerbaar is, maar de moeder is wel stuurbaar en gemotiveerd. Omdat de moeder daarnaast ook overtuigd is van haar eigen route, vindt ze het lastig om de regie uit handen te geven.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een incidenteel verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en een terughoudende toetsing plaatsvindt in die zin dat geen sprake is van een nieuwe afweging van alle feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld. Een dergelijke uitgebreide toetsing vindt pas plaats in de procedure in de hoofdzaak van het hoger beroep.
3.6.2.
Bij de beoordeling van een incidenteel verzoek strekkende tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een rechterlijke beslissing moeten de betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
Voor een toewijzing van een dergelijk verzoek is enkel plaats in geval van misbruik van recht, dan wel indien een afweging van belangen van partijen in het licht van nieuwe - door incidenteel verzoeker te stellen - omstandigheden daartoe aanleiding geeft.
Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan na afsluiting van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven
.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat de door de moeder gestelde omstandigheden weliswaar deels kunnen gelden als feiten die zich na de behandeling van de zaak in eerste aanleg hebben voorgedaan, maar onvoldoende is komen vast te staan dat daardoor de urgentie aan een uithuisplaatsing van de minderjarige is komen te ontvallen. Onvoldoende is immers gebleken dat de door de rechtbank beschreven ernstige zorgen over [minderjarige] door de aangevoerde nieuwe omstandigheden voldoende worden weggenomen.
Hieruit volgt tevens dat dat er geen sprake is van misbruik van recht wanneer de GI de beschikking alsnog ten uitvoer zou leggen.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het schorsingsverzoek dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.