ECLI:NL:GHSHE:2017:4032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
200.180.627_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kennelijk onredelijk ontslag van werknemer na bedrijfseconomische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een werknemer, [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, [geïntimeerde], naar aanleiding van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer, die op het moment van ontslag 63 jaar oud was en een dienstverband van 13 jaar had, werd ontslagen om bedrijfseconomische redenen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. De werkgever had toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, en het hof concludeert dat er geen sprake was van een valse of voorgewende reden voor het ontslag. De werknemer had in eerste aanleg vorderingen ingesteld die door de kantonrechter waren afgewezen, en in hoger beroep heeft hij 11 grieven aangevoerd. Het hof heeft de grieven van de werknemer verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten, die werd vernietigd. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.627/01
arrest van 19 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.G.T. Paulus te Sittard,
tegen
[Onroerend Goed B.V.] Onroerend Goed B.V., voorheen genaamd [Holding B.V.] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A. van Ierssel te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 augustus 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde, hierna: het vonnis waarvan beroep.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3758467 CV EXPL 15-363)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met 3 producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [appellant] met 3 producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep

de feiten, de standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1951, is bij [geïntimeerde] in dienst getreden op 1 februari 2001 als projectleider woninginrichting. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 3.349,96 bruto exclusief vakantietoeslag en emolumenten. Zijn functie was laatstelijk omschreven als commercieel manager projectinrichting. Op de arbeidsovereenkomst was de cao Kleinmetaal van toepassing.
b. [geïntimeerde] is de houdstermaatschappij binnen de [geïntimeerde] Groep. De [geïntimeerde] Groep is een multidisciplinair dienstverlener met specialistische expertise op het gebied van straal- en conserveringswerken, gevelreiniging en renovatie, schilderwerken, betonreparatie en coating alsmede project- en woninginrichting. [geïntimeerde] houdt de aandelen van diverse dochters waaronder [schilderwerken] Schilderwerken [B.V.] B.V. , [Gevelverzorging] Gevelverzorging B.V. en [Woning- en Projectinrichting] woning- en projectinrichting [B.V.] B.V. (hierna: [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting).
c. [geïntimeerde] heeft het UWV bij brief van 31 maart 2014 toestemming verzocht het dienstverband met [appellant] te mogen opzeggen vanwege “bedrijfseconomische/reorganisatorische redenen”. Bij brief van 4 april 2014 heeft [geïntimeerde] aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting in 2010 en 2011 zwaar verliesgevend was, dat in 2012 ongeveer break-even is gedraaid, dat in 2013 weer verlies was geleden, dat als gevolg van de jarenlange verliezen een negatief eigen vermogen was ontstaan van € 856.000,00 per eind 2013 en dat dit heeft geleid tot de conclusie dat het niet langer verantwoord was om op die verliesgevende weg door te gaan en tot het besluit om alle activiteiten van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting te beëindigen. Ten aanzien van de positie van [appellant] is het verzoek door [geïntimeerde] onder meer als volgt toegelicht:
“ De heer [appellant] is 1 oktober 2001 bij [Holding B.V.] Holding B.V. in dienst getreden als bedrijfsleider projectinrichting. Alhoewel de heer [appellant] destijds om administratieve redenen bij de houdstermaatschappij in dienst is getreden, is hij enkel en alleen werkzaam geweest ten behoeve van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V.
De heer [appellant] is de bedrijfsleider van de winkel en stuurt projectinrichting aan. De heer [appellant] is derhalve vanaf de datum van zijn indiensttreding steeds feitelijk werkzaam geweest ten behoeve en voor rekening van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V. Er heeft in dat verband steeds voor iedere maand een doorbelasting vanuit [Holding B.V.] Holding plaatsgevonden voor de werkzaamheden (loonkosten) van de heer [appellant] aan [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V.
Er is bovendien nooit sprake geweest van werkzaamheden door de heer [appellant] voor een van de andere (dochter)vennootschappen.
[Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V. staakt haar ondernemingsactiviteiten met ingang van 1 juni 2014. Aangezien bij de formele werkgever geen werkzaamheden voor de heer [appellant] voorhanden zijn en de heer [appellant] met ingang van de sluiting van de onderneming op het gebied van woning- en projectinrichting geen andere werkzaamheden meer kan verrichten binnen een van de andere vennootschappen, wordt voor hem een ontslagvergunning aangevraagd.”
d. [geïntimeerde] heeft haar verzoek onderbouwd met de jaarrekeningen over 2011, 2012 en 2013 van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting, maar heeft geen jaarrekeningen van [geïntimeerde] zelf overgelegd aan het UWV.
e. Bij beslissing van 14 mei 2014 heeft UWV aan [geïntimeerde] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen op grond van de volgende beoordeling:
“Uw aanvraag is gebaseerd op bedrijfseconomische redenen.
Uit de stukken blijkt dat de activiteiten van de woonwinkel ‘ [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V.’ met ingang van 1 juni 2014 zullen worden beëindigd.
Wij zijn van mening dat u onder overlegging van financiële bescheiden, alsmede op grond van uw toelichting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat u redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om de bedrijfsactiviteiten van de woonwinkel op bedrijfseconomische gronden te staken. Voorts zijn wij van mening dat er geen sprake is van ‘overgang van onderneming’, althans hiervoor hebben wij geen aanwijzing aangetroffen.
Daarnaast zijn wij van mening dat u voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer vanaf zijn datum indiensttreding steeds feitelijk werkzaam is geweest ten behoeve van en voor rekening van de woonwinkel ‘ [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting [B.V.] B.V.’ Werknemer heeft dit ook niet betwist. Het feit dat u het formeel werkgeverschap draagt en zodoende onderhavige ontslagaanvraag indient, is naar onze mening dan ook correct.
Aannemelijk is geworden dat door de staking van de bedrijfsactiviteiten alle arbeidsplaatsen komen te vervallen, waaronder de arbeidsplaats van werknemer. Doordat alle arbeidsplaatsen vervallen is afspiegeling niet aan de orde.
Ontslag van een werknemer is niet nodig als personeelsverloop of overplaatsing een oplossing biedt. Van een werkgever mag daarom verwacht worden dat hij zich inspant om een werknemer van wie de arbeidsplaats vervalt te herplaatsen. Het beroep op de zwakke arbeidsmarktpositie houdt geen stand als alle arbeidsplaatsen komen te vervallen.
Deze ontslagaanvraag is ingegeven door staking van bedrijfsactiviteiten waardoor alle arbeidsplaatsen vervallen. Hiermee vervallen de mogelijkheden van werknemer binnen de bedrijfsvestiging te herplaatsen. Tevens is ons niet gebleken dat er een mogelijkheid bestaat om werknemer ergens anders in het bedrijf te herplaatsen.
(….)”
f. Met gebruikmaking van deze toestemming heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2014 [1] . [geïntimeerde] heeft [appellant] geen vergoeding toegekend.
g. [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting heeft haar ondernemingsactiviteiten gestaakt per 1 juni 2014.
3.2.1.
In dit geding vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 68.863,04, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van zijn oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 4.4. overwogen dat, voor zover [appellant] zijn vordering mede heeft gebaseerd op de grond dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat deze is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden (artikel 7:681, tweede lid, aanhef en onder a (oud) BW), daarvan geen sprake is en voorts in rov. 4.5. – 4.8. dat de gevolgen van de opzegging, mede in aanmerking genomen de voor de [appellant] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, voor [appellant] niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging (artikel 7:681, tweede lid, aanhef en onder b BW oud). De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.4.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep 11 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
3.5.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep verweer gevoerd. In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] een grief aangevoerd tegen de beslissing van de kantonrechter over de proceskosten en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
valse of voorgewende reden
3.6.
Met de grieven 1 tot en met 6 in het principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen de overwegingen van de kantonrechter over de valse of voorgewende reden en diens oordeel dat daarvan niet is gebleken. Ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7.
De processtukken van [appellant] in eerste aanleg laten ruimte voor twijfel of hij zich erop beriep dat de opzegging is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden. De kantonrechter is daarvan in rov. 4.4. bij wege van veronderstelling uitgegaan. In hoger beroep heeft [appellant] door het instellen van de grieven 1 tot en met 6 duidelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk daarop beroept. Voor zover dit moet worden opgevat als een wijziging van de eis heeft [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof zal deze grondslag eerst bespreken.
3.8.
In deze zaak is de oude wet, zoals die bestond voor de invoering van de WWZ per 1 juli 2015, van toepassing. In de systematiek van de oude wet staat geen beroep open bij de rechter van beslissingen van het UWV tot het verlenen van een ontslagvergunning, maar wel kan de rechter een schadevergoeding toekennen als een van partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt. Krachtens artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder a (oud) BW kan een ontslag onder meer kennelijk onredelijk worden geacht indien het ontslag geschiedt onder opgave van een voorgewende of valse reden. Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is. Een valse reden is een niet bestaande reden (zie o.a. HR 18 juni 1999, NJ 2000, 31).
3.9.
Bij een ontslag op bedrijfseconomische gronden dient de rechter alle over en weer aangevoerde argumenten ten aanzien van de vraag of daadwerkelijk een bedrijfseconomische grond bestond en of die grond ook de werkelijke reden was voor de verzochte ontslagvergunning zelfstandig te onderzoeken, ongeacht of die argumenten reeds ter sprake zijn gebracht bij de behandeling door het UWV van het verzoek tot verkrijging van een ontslagvergunning (HR 21 april 1989, NJ 1989, 783).
De beslissing van het UWV om een ontslagvergunning te verlenen is als zodanig een gegeven in de civiele procedure op grond van kennelijk onredelijk ontslag.
3.10.
[geïntimeerde] heeft, kort samengevat, aan haar ontslagaanvraag ten grondslag gelegd dat [appellant] alleen werkzaam was ten behoeve van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting, dat [geïntimeerde] vanwege de financiële resultaten van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting genoodzaakt was de activiteiten van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting te staken en dat de werkzaamheden van [appellant] daardoor vervielen.
3.11.
[appellant] stelt allereerst in de (toelichting op de) grieven 1, 2 en 3 dat hij, anders dan [geïntimeerde] in het ontslagverzoek heeft aangevoerd, niet uitsluitend, althans voor een groot deel, voor [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting werkzaam was. Over dit betoog van [appellant] overweegt het hof dat [appellant] , blijkens het vonnis waarvan beroep, in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij voornamelijk werkzaamheden voor [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting heeft verricht. Tegen de desbetreffende overweging in rov. 4.4. van het vonnis waarvan beroep heeft [appellant] geen grief gericht. Mede gezien de functiebenaming van de functie van [appellant] en het feit dat hij verantwoordelijk was voor de exploitatie van de winkel van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting, ligt hierin besloten dat het zwaartepunt van de werkzaamheden van [appellant] lag bij de woning- en projectinrichting. Dat hij in opdracht en in loondienst van de holding, [geïntimeerde] , werkte doet daaraan niet af. In het ontslagverzoek aan het UWV heeft [geïntimeerde] immers openheid van zaken gegeven over de structuur van de [Groep] en dat [appellant] niet in dienst was van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting maar van [geïntimeerde] .
Voorts heeft [appellant] aangegeven dat zijn werkzaamheden voor de holding, [geïntimeerde] , de laatste jaren ongeveer 5 % van zijn tijd besloegen. Het hof concludeert daaruit dat het gedeelte van de werkzaamheden van [appellant] voor de holding, [geïntimeerde] , van ondergeschikte betekenis was en inherent aan een functie behorend tot het hogere management van de [geïntimeerde] groep, zoals de functie van [appellant] .
[appellant] heeft in de toelichting op grief 2 betoogd dat hij daarnaast ook voor schilderwerken en gevelverzorging werkte en dat hij de acquisitie voor de hele [geïntimeerde] groep deed. Daarmee is echter op zich niet gesteld dat de omvang van de werkzaamheden voor andere werkmaatschappijen groter was dan door [geïntimeerde] gesteld. Evenmin volgt daaruit dat binnen de [geïntimeerde] -groep een andere passende functie voor [appellant] voorhanden was. Niet is gesteld of gebleken dat werkzaamheden voor andere werkmaatschappijen een zodanige omvang en inhoud hadden dat deze zowel qua inhoud als qua omvang als een voor [appellant] passende andere functie binnen de [geïntimeerde] -organisatie kunnen gelden. Het bovenstaande leidt het hof tot de conclusie dat het overgrote deel van de werkzaamheden van [appellant] de bedrijfsvoering van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting betrof en dat zijn inzet ten behoeve van andere vennootschappen behorend tot de [geïntimeerde] groep niet meer was dan in het algemeen van een dergelijke functie mag worden verwacht. De mededeling van [geïntimeerde] in de ontslagaanvraag over de inzet van [appellant] kan daarom niet bijdragen aan het oordeel dat sprake is van een voorgewende of valse reden. Of [appellant] om administratieve redenen in dienst was van [geïntimeerde] (grief 1), en of alle werknemers ambassadeurs van de hele groep waren (grief 3) kan gezien het bovenstaande in het midden blijven.
3.12.
In grief 5 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de werkzaamheden die worden gegenereerd op het gebied van woning- en projectinrichting worden uitbesteed aan andere dochters of derden. Hij stelt dat zijn werkzaamheden niet zijn vervallen omdat de werkzaamheden, ook ingeval van uitbesteding, moeten worden gecoördineerd en begeleid, wat onderdeel van het werk van [appellant] was. De kantonrechter heeft overwogen dat het sinds juni 2014 werkzaamheden betreft die voortvloeien uit opdrachten aan de andere dochters van [geïntimeerde] en dat ze beperkt van omvang zijn. Tegen die overwegingen heeft [appellant] in hoger beroep geen grief gericht. Daaruit dient te worden geconcludeerd dat de coördinatie en begeleiding van die werkzaamheden na 1 juni 2014 geen activiteit van enige betekenisvolle omvang binnen de [geïntimeerde] groep meer is. [geïntimeerde] heeft dus in het kader van het ontslag terecht aangevoerd dat de werkzaamheden van [appellant] zouden komen te vervallen. Van een valse reden is daarom geen sprake.
3.13.
[appellant] heeft in grieven 4 en 6, kort samengevat, aangevoerd dat [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting door [geïntimeerde] ten onrechte verlieslijdend werd gehouden, waarbij [appellant] met name aan de orde heeft gesteld (in punt 13 memorie van grieven) of de kosten en baten wel aan de juiste vennootschap binnen de groep werden toegeschreven. Dit betoog heeft [appellant] niet cijfermatig onderbouwd. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord de jaarstukken van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting in het geding gebracht. [appellant] had een cijfermatige onderbouwing van zijn betoog op die jaarstukken kunnen baseren. Het hof is daarom van oordeel dat die onderbouwing van hem had kunnen worden verwacht, en verwerpt het betoog van [appellant] . Voorts voert [appellant] aan dat de kantonrechter niet heeft kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] verlieslijdend was en dat [geïntimeerde] haar eigen financiële situatie had moeten onderbouwen. Het hof overweegt dat de vraag of [geïntimeerde] zelf verlieslijdend was in het kader van de beoordeling of sprake is van een valse of voorgewende reden in het midden kan blijven, omdat [geïntimeerde] het ontslag niet heeft gebaseerd op de grond dat [geïntimeerde] zelf verlies leed.
3.14.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven die [appellant] heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de kantonrechter dat geen sprake is van een valse of voorgewende reden falen.
gevolgencriterium
3.15.
De grieven 7 tot en met 11 keren zich tegen de overwegingen van de kantonrechter in rov. 4.5. – 4.8. dat de gevolgen van de opzegging, mede in aanmerking genomen de voor de [appellant] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, voor [appellant] niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.
3.16.
Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenaamde gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 sub b (oud) BW, maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.17.
De kantonrechter is naar het oordeel van het hof op grond van een juiste afweging tot de conclusie gekomen dat het bestaan van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Het hof zal voor de motivering van dit oordeel hierna ingaan op de afzonderlijke grieven van [appellant] .
3.18.
In grief 7 en de toelichting daarop heeft [appellant] betoogd dat hij voor zijn indiensttreding is benaderd door [geïntimeerde] . Die omstandigheid zou bij de beoordeling van de redelijkheid van de opzegging gewicht in de schaal kunnen leggen als het ontslag korte tijd na de indiensttreding heeft plaatsgevonden, en wel met name als het ontslag voorzienbaar was ten tijd van het benaderen door de werkgever van de werknemer. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het dienstverband heeft daarvoor te lang geduurd. De werknemer mag aan het feit dat hij door een werkgever benaderd wordt geen verwachting ontlenen dat nimmer, ook niet in de verdere toekomst, sprake zal zijn van economische omstandigheden die een ontslag noodzakelijk maken. Verder heeft [appellant] met deze grief betoogd dat [geïntimeerde] het ontslag heeft gebaseerd op de bedrijfseconomische situatie van [Woning- en Projectinrichting] Woning- en Projectinrichting maar dat niets duidelijk is geworden over de bedrijfseconomische omstandigheden van [geïntimeerde] zelf. Dit betoog stuit erop af dat in hoger beroep door [geïntimeerde] aannemelijk is gemaakt dat ook de financiële situatie van [geïntimeerde] zelf noodlijdend was.
3.19.
In grief 8 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat is gebleken dat [geïntimeerde] binnen [geïntimeerde] alsook bij collega woninginrichters heeft gekeken naar herplaatsingsmogelijkheid voor [appellant] . Wat betreft de collega woninginrichters is dat inderdaad niet komen vast te staan, gezien de betwisting van [appellant] van deze stelling van [geïntimeerde] . Aannemelijk is dat [geïntimeerde] in de veronderstelling verkeerde dat [appellant] aan de slag zou kunnen bij de onderneming van zijn broer, hetgeen niet het geval was. Ook indien zou komen vast te staan dat [geïntimeerde] om die reden minder, of geen, pogingen heeft gedaan om een herplaatsingsmogelijkheid voor [appellant] bij collega woninginrichters te vinden, is dat een omstandigheid die naar het oordeel van het hof bij de beoordeling van de onredelijkheid van de opzegging weinig gewicht in de schaal legt, gezien het feit dat de hele woningbranche in zwaar weer verkeerde. Ook is niet door [appellant] gesteld, of anderszins gebleken, dat er herplaatsingsmogelijkheden bij andere bedrijven ongebruikt zijn gebleven, terwijl [appellant] , gezien zijn positie van bedrijfsleider bij [geïntimeerde] , geacht moet worden te kunnen overzien of dergelijke mogelijkheden zich hebben voorgedaan.
3.20.
Grief 9 gaat over de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van het hof leidt ook hetgeen [appellant] in hoger beroep in de toelichting op deze grief heeft betoogd niet tot de conclusie dat deze slecht was. Vanzelfsprekend was de gevorderde leeftijd van [appellant] een minpunt, evenals de situatie in de woninginrichtingsbranche, maar daar staan tegenover de brede werkervaring van [appellant] en het feit dat hij erop kan bogen zijn functies naar behoren te hebben vervuld.
3.21.
Met grief 10 betoogt [appellant] dat de kantonrechter aan het feit dat [geïntimeerde] hem geen vergoeding heeft toegekend niet het juiste gewicht heeft toegekend. Grief 11 richt zich tegen de conclusie van de kantonrechter dat, alles bijeen genomen, de gevolgen van de opzegging niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. Naar aanleiding van deze grieven overweegt het hof het volgende. Het ontslag heeft [appellant] zwaar getroffen. Het vond ook nog eens plaats in een periode waarin zijn echtgenote ernstig ziek was en [appellant] zich genoodzaakt heeft gevoeld te verhuizen naar een levensloopbestendige woning, die voor hem duurder is uitgevallen omdat hij als gevolg van het ontslag niet meer in aanmerking kwam voor de NHG. Daar staat tegenover dat het ontslag nodig was vanwege de financiële situatie van [Woning- en Projectinrichting] woning- en projectinrichting. Verder is van belang dat [appellant] inmiddels AOW en pensioen ontvangt, en de nadelige gevolgen van het ontslag voor hem dus minder zwaar wegen dan voor een jongere werknemer. [appellant] heeft er nog een beroep op gedaan dat hij onder het nieuwe ontslagrecht, dat sinds 1 juli 2015 geldt, aanspraak had kunnen maken op een transitievergoeding, maar dat legt bij de afweging in deze zaak, waarop het voor 1 juli 2015 geldende recht van toepassing is, geen gewicht in de schaal.
3.22.
De grieven tegen de overwegingen van de kantonrechter over het gevolgencriterium falen ook.
de slotsom en de proceskosten
3.23.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat alle grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
3.24.
De door [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep tegen het bestreden vonnis aangevoerde grief richt zich tegen de in het vonnis gegeven beslissing tot compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
3.25.
De eerste volzin van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook: Rv) bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Volgens de tweede volzin van dat artikellid mogen de kosten echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Daar [appellant] in het vonnis in het ongelijk werd gesteld, had [appellant] op grond van de eerste volzin van artikel 237 lid 1 Rv in de proceskosten moeten worden veroordeeld. Door desondanks te beslissen tot kostencompensatie vanwege “de aard van het geschil en de positie van partijen”, heeft de kantonrechter compensatie toegepast buiten de limitatieve gevallen zoals genoemd in de tweede volzin van artikel 237 lid 1 Rv.
De grief van [geïntimeerde] slaagt.
3.26.
Het vonnis zal, wat betreft de compensatie van kosten, op het incidenteel hoger beroep worden vernietigd en [appellant] zal alsnog in de proceskosten van het geding in eerste aanleg worden veroordeeld. Het incidenteel hoger beroep is, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet onnodig ingesteld omdat het hof alleen beslissingen van de kantonrechter kan vernietigen waartegen een grief is gericht. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, waarbij het hof deze gelet op de zeer beperkte omvang van de memorie van antwoord zal vaststellen op nihil.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij in punt 5.2. de proceskosten zijn gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.2.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
4.3.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 800,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg, op € 1.937,00 aan griffierecht en op € 1.631,00 aan salaris advocaat voor het principaal en op € nihil aan salaris advocaat in het incidenteel hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.4.
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, H.AE. Uniken Venema en F. Kooijman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2017.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Opzegging is niet in het geding