ECLI:NL:GHSHE:2017:40

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200.186.462_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesueel ondeelbare rechtsverhouding en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep bij verdeling legaat tussen broers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant die betrokken is bij een verdeling van een legaat tussen broers. De appellant had in eerste aanleg alleen geïntimeerden in rechte betrokken, terwijl hij in hoger beroep niet ook zijn broer [broer 2] had gedagvaard. Dit leidde tot de vraag of het hoger beroep ontvankelijk was, gezien de processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen de broers. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij had nagelaten [broer 2] te betrekken, wat noodzakelijk was voor een geldige uitspraak over de verdeling van het legaat. De uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld over de verdeling van het legaat, bleef daardoor in stand. Het hof benadrukte dat in gevallen van processueel ondeelbare rechtsverhoudingen alle betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De appellant werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.208,=, inclusief vast recht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.462/01
arrest van 10 januari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.A.M. van der Hoef te Venray,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A. van Dijk te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 februari 2016 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnissen van 19 november 2014, 4 maart 2015 en 25 november 2015 tussen appellant als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie, alsmede [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] in hun hoedanigheid van bewindvoerders van
[broer 2]als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/262220/HA ZA 13-308)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 24 juli 2013, 12 maart 2014 en 25 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 februari 2016;
- de memorie van grieven van appellant van 12 april 2016;
- de memorie van antwoord geïntimeerden van 24 mei 2016 met een producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn broers van elkaar. Samen met hun zus [zus] en hun broers [broer 1] en [broer 2] zijn zij gerechtigd tot een legaat van hun tante [legataris] die op 25 juli 2003 is overleden. Hiertoe behoort een perceel landbouwgrond aan de [adres] te [plaats] dat aan appellant is verpacht. Over de afgifte van het legaat en de verdeling ervan zijn tussen de legatarissen geschillen gerezen die onder meer hebben geleid tot een procedure die is geëindigd met het arrest van dit hof van 8 januari 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8210). Hierin waren de zus en de broers met uitzondering van [broer 2] partij. In die procedure is ervan uitgegaan dat [zus] haar aandeel in de gemeenschap tot afgifte van het legaat heeft overgedragen aan geïntimeerden en dat [broer 1] en [broer 2] hun aandelen hebben overgedragen aan appellant. In de onderhavige procedure gaat het (opnieuw) om de wijze waarop het perceel moet worden verdeeld. Daartoe heeft appellant in eerste aanleg (alleen) geïntimeerden in rechte betrokken.
4.2
Bij tussenvonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 6 december 2013 plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 12 maart 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zijn zus [zus] en zijn broer [broer 1] niet in de onderhavige procedure behoefde te betrekken omdat de overdracht van hun aandelen in de gemeenschap tot afgifte van het legaat door de eerdere procedure, waarin zij partij waren, vast staat (r.o. 4.5). Dat geldt niet voor [broer 2] , aangezien hij in die procedure geen partij was en in de onderhavige procedure niet is gesteld dat hij zijn aandeel heeft overgedragen. Hij had hierin betrokken moeten worden, aangezien de vordering tot verdeling een materiële rechtsverhouding van de deelgenoten betreft waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover ten aanzien van alle deelgenoten hetzelfde luidt, aldus de rechtbank (r.o. 4.6). Appellant is in de gelegenheid gesteld [broer 2] op de voet van artikel 118 Rv in het geding op te roepen.
Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, waarop [broer 2] in het geding is verschenen en een reconventionele vordering heeft ingesteld. Bij tussenvonnis van 25 juni 2014 heeft de rechtbank opnieuw een comparitie van partijen bepaald die op 17 oktober 2014 heeft plaatsgevonden. Daarbij is [bewindvoerder 1] als bewindvoerder van [broer 2] opgetreden.
Bij de daarop volgende tussenvonnissen van 19 november 2014 en 4 maart 2015 heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschap tot afgifte van het legaat tussen de vier deelgenoten verder behandeld en bij eindvonnis van 25 november 2015 aldus vastgesteld, samengevat, dat na afgifte van het legaat aan [broer 2] een bepaald gedeelte van het perceel wordt toebedeeld en aan geïntimeerden de rest van het perceel waarbij geïntimeerden uit hoofde van overbedeling een bepaald bedraag aan appellant dienden te voldoen Met deze uitkomst kan appellant zich niet verenigen, zodat hij in hoger beroep is gekomen.
4.3
Door partijen is niet bestreden dat in dit geval sprake is van een vordering tot verdeling waarbij alle deelgenoten in de procedure betrokken dienen te worden, zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 12 maart 2013 heeft vastgesteld. Dat geldt niet alleen voor de procedure in eerste aanleg maar eveneens voor het hoger beroep. Appellant heeft evenwel [broer 2] niet in dit hoger beroep betrokken. Hij heeft dit doelbewust nagelaten met als verklaring dat hij het voor zijn broer erg vervelend vond dat hij in de procedure werd betrokken en dat appellant hem verdere kosten wilde besparen. Voor zover de uitspraak van de rechtbank [broer 2] betreft, accepteert hij deze.
Volgens geïntimeerden dient appellant niet-ontvankelijk verklaard te worden nu hij heeft nagelaten ook [broer 2] in het hoger beroep te betrekken.
4.4
Geïntimeerden hebben hier gelijk in. Het hof overweegt hierover het volgende. Indien, zoals in dit geval, tussen vier personen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding (een rechtsverhouding ten aanzien waarvan het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt) en daarover door een van de personen als eiser tegen de andere drie betrokkenen als gedaagden wordt geprocedeerd, brengt de omstandigheid dat het hoger beroep door de eiser/appellant ten aanzien van één van die gedaagden/geïntimeerden niet of te laat is ingesteld, mee dat ook het hoger beroep tegen de andere gedaagden/geïntimeerden niet-ontvankelijk moet worden geacht. Dit is vaste rechtspraak, zodat dit oordeel voor appellant niet als een verrassingsbeslissing kan komen en het niet noodzakelijk is hem in de gelegenheid te stellen zich hierover nader uit te laten. Ten aanzien van (de bewindvoerders van) [broer 2] is de appeltermijn inmiddels verstreken zodat het niet mogelijk is hem alsnog in dit hoger beroep te betrekken. De consequentie hiervan is dat appellant (reeds om deze reden) niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 19 november 2014 en 4 maart 2015 en het eindvonnis van 25 november 2015.
4.5
Dit resultaat brengt mee dat het hof ondanks de familierelatie van partijen de proceskosten tussen hen niet zal compenseren maar appellant zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 19 november 2014 en 4 maart 2015 en het eindvonnis van 25 november 2015;
veroordeel appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 314,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2017.
griffier rolraadsheer