ECLI:NL:GHSHE:2017:3995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
200.183.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst in het kader van het Moeilijk Plaatsbaren traject met betrekking tot overlast en samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen appellanten en Woningstichting [Woningstichting] in het kader van het Moeilijk Plaatsbaren traject. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben een huurovereenkomst gesloten met de Woningstichting op 20 juni 2012, waarbij zij zich verplichtten tot medewerking aan een individueel werkplan en begeleiding om overlast te voorkomen. De Woningstichting heeft de huurovereenkomst opgezegd op grond van ernstige tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen door de appellanten, waaronder het veroorzaken van overlast en het niet naleven van afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst. Het hof heeft in hoger beroep de grieven van de appellanten behandeld, waarbij zij betoogden dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van overlast en dat de huurovereenkomst terecht was ontbonden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen, maar dat deze tekortkomingen niet van dien aard zijn dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. Het hof heeft de vorderingen van de Woningstichting afgewezen en het bestreden vonnis vernietigd, waarbij het hof oordeelde dat de appellanten niet als slechte huurders kunnen worden gekwalificeerd en dat de samenwerkingsovereenkomst niet onverbrekelijk verbonden is met de huurovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.183.693/01
arrest van 12 september 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] dan wel ieder voor zich als [appellant] of [appellante] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen,
tegen
Woningstichting [Woningstichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M. van der Salm te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 april 2016 in het incident in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer 3423943 CV EXPL 14-10023 gewezen vonnis van 4 november 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van 5 april 2016 gewezen in het incident ex artikel 351 Rv (schorsing tenuitvoerlegging vonnis);
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de bij brief van 19 mei 2017 door mr. Van der Salm toegezonden akte houdende productie (productie 19);
  • de fax van 30 mei 2017 van mr. Van der Salm met de door de griffie van het hof opgevraagde ontbrekende of onleesbare pagina’s 3 tot en met 6 van de memorie van antwoord, productie 14 bij de dagvaarding in eerste aanleg en de pagina’s 87, 103-104, 124-127 van de conclusie van antwoord;
  • de akte houdende productie van 1 juni 2017 van mr. Jacobs (productie 3);
  • het pleidooi van 1 juni 2017, waarbij zowel mr. Jacobs als mr. Van der Salm pleitnotities hebben overgelegd en waarbij mr. Van der Salm voornoemde akte houdende productie (productie 19) in het geding heeft gebracht;
  • het H10-formulier van geïntimeerde van 13 juni 2017, waarbij arrest is verzocht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Zowel mr. Jacobs als mr. Van der Salm hebben ter zitting uitdrukkelijk te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen overlegging van voornoemde producties die op voorhand niet juist en tijdig aan de griffie van het hof en aan de wederpartij zijn toegezonden, zodat deze producties deel uitmaken van de gedingstukken.

6.De beoordeling

6.1.
In overweging 2 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [geïntimeerde] en [appellanten] zijn op 20 juni 2012 een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot de woning gelegen [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning).
b. De huurovereenkomst is tot stand gekomen in het kader van het 'Moeilijk Plaats-baren’ traject (hierna: MP-traject), waarin de gemeenschappelijke gezondheidsdienst [GGD] (hierna: GGD [GGD] ), hulpverlenende instanties en woningcorporaties samenwerken, teneinde tot een hulpverleningstraject te komen voor (toekomstige) huurders met woonproblematiek.
c. [appellanten] hebben hun medewerking aan het MP-traject toegezegd en met verhuizing ingestemd, nadat [geïntimeerde] hen bericht had dat zij - naar aanleiding van overlast-klachten van omwonenden - voornemens was om een ontbindings- en ontruimingsprocedure aanhangig te maken met betrekking tot de woning die [appellanten] op dat moment van [geïntimeerde] huurden ( [voormalig adres] , [postcode] [plaats] ).
d. Tussen [appellanten] , [geïntimeerde] en de case-manager van de betrokken hulpverleningsinstantie [hulpverleningsinstantie] zijn in het kader van het MP-traject de navolgende afspraken gemaakt. Deze zijn neergelegd in een samenwerkingsovereenkomst van 20 juni 2012 en een daarin opgenomen individueel werkplan:
“1. Teneinde huur- of andere woonproblemen te voorkomen cq. op te lossen verplicht de deelnemer zich tot begeleiding. Hij is bereid samen met de hulpverlening aan de problematiek te werken die met de overlast te maken heeft. (…)
4. Ingeval er opnieuw klachten van overlast binnenkomen bij de woningcorporatie, die ten koste gaan van het woongenot van de omgeving, worden deze zo snel mogelijk door de verhuurder doorgegeven aan de case-manager. Verhuurder, de deelnemer, de case-manager en andere betrokken instanties zullen proberen deze problemen op te lossen of te verminderen.
5. Indien verhuurder en case-manager niet in staat zijn de gesignaleerde woonproblemen op te lossen cq, te verminderen, dan wordt het meldpunt Moeilijk Plaatsbaren ingeschakeld.
6. Als de deelnemer in deze periode begeleiding weigert wordt de samenwerkingsovereenkomst eenzijdig beëindigd.
Aan deze overeenkomst zit het volgende individueel werkplan.
A. Doelstelling van dit werkplan:
[appellanten] door middel van koppeling van hulpverleningsafspraken aan het huurcontract [appellanten] woonruimte te bieden met als doel overlast en andere woonproblemen te voorkomen.
B. De deelnemer spreekt af:
- Voor minimaal een jaar begeleiding en behandeling aan te gaan met [hulpverleningsinstantie] en de
behandeldoelen en afspraken na te komen.
- Bij problemen met buren of omwonenden niet zelfstandig de problemen oplossen maar zich te wenden tot de casemanager en/of [geïntimeerde]
- Geen overlast te veroorzaken in welke vorm dan ook.
- Aanwezig te zijn bij tussentijdse evaluaties. (…)
F. Evaluaties van deze overeenkomst.
Na 3 (drie) en 12 (twaalf) maanden volgt een evaluatie waarin de afspraken en doelen bijgesteld kunnen worden. Indien een van de partijen het tussentijds nodig acht, kan het meldpunt hiervoor benaderd worden. (…).”
e. De samenwerkingsovereenkomst is op 12 juni 2013 verlengd voor de duur van een jaar.
f. Vanaf juli 2013 heeft [appellante] tientallen brieven aan omwonenden verstuurd. In deze brieven klaagt zij met name over (geluids)overlast die zij van de betreffende omwonenden ervaart.
g. Bij tussentijdse evaluatie van 26 oktober 2013 zijn de ketenpartners in overleg getreden over de woonproblematiek van [appellanten] waren niet bij deze evaluatie aanwezig.
h. Uit het naar aanleiding van de evaluatie opgemaakte gespreksverslag blijkt dat de betrokken ketenpartners gezamenlijk besloten hebben om het MP-traject stop te zetten, met een “Niet Plaatsbaren advies”:
“Mevrouw [appellante] had per email aangegeven dat wat haar betreft het MP is afgesloten, omdat er geen overlast zou zijn. (…) Bij de evaluatie kwam naar voren dat er geen sprake is van verbetering van de afspraken, die waren gemaakt bij de eindevaluatie.
- Geen behandelplan, dit valt niet te bespreken aldus [derde] , er is minimaal en moeizaam contact met mevrouw [appellante] .
De heer [appellant] is niet aanwezig bij bezoek aan huis.
Cliënte heeft alleen maar klachten over derden, van enig inzicht of openheid voor behandeling is geen sprake.
Daarnaast hebben cliënten aangegeven geen contact meer met [hulpverleningsinstantie] te willen, omdat de problemen niet bij hen liggen.
- Er wordt geklaagd door buurman over gedrag van mevrouw [appellante] .
- Cliënten zijn beiden niet aanwezig bij MP-evaluatie.
- Vanuit [hulpverleningsinstantie] wordt aangegeven dat van hun kant geen invloed is op het woongedrag van cliënten, nu niet en in de toekomst ook niet.
Kortom: - Cliënten houden zich wederom niet aan de afspraken van de samenwerkingsovereenkomst, deelnemende aanwezigen zien geen meerwaarde in MP-traject, omdat cliënten hieraan niet meewerken. Gezamenlijk besluit is om het MP-traject stop te zetten met Niet Plaatsbaren advies. (…).”
i. Bij brief van 28 maart 2014 heeft [geïntimeerde] , onder meer, het navolgende aan [appellanten] bericht:
“(…) Ik vertrouw u ermee bekend dat u beiden met betrekking tot uw vorige huurwoning aan [voormalig adres] te [plaats] zodanige bewoningsproblemen hebt veroorzaakt dat [geïntimeerde] in overleg met u, en met toepassing van het traject Meldpunt Moeilijk Plaatsbaren en de daarbij gestelde stringente voorwaarden, aan u een andere woonruimte is aangeboden en wel genoemde [adres] te [plaats] . Dit traject is gepaard gegaan met een samenwerkingsovereenkomst waarin u beiden zich verplicht om mee te werken aan een werkplan en verdere voorwaarden, waaronder de acceptatie van begeleiding en behandeling, en voorts aan de daarin te maken afspraken na te komen.
U hebt uw medewerking aan het M.P.-traject toegezegd om uw woongedrag te verbeteren en om te voorkomen dat de door u veroorzaakte overlast en andere klachten en de toen bestaande huurovereenkomst door de rechter zou worden ontbonden/beeindigd, waardoor u daardoor genoodzaakt zou worden uw woning te verlaten.
In de nieuwe woning [adres] is opnieuw sprake van onaanvaardbaar woongedrag en overlast van uw zijde. Verder is [geïntimeerde] van mening dat u zich niet aan de in het M.P.-traject gestelde voorwaarden hebt gehouden, zelfs is de door u veroorzaakte overlast ook in uw huidige woning blijven bestaan. Alles bijeen genomen is [geïntimeerde] van mening dat u als huurder tekort bent geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit zowel de samenwerkingsovereenkomst dd 20 juni 2012 als de huurovereenkomsten. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat u zich zowel in het verleden als in het heden niet als een goed huurder hebt gedragen.
[geïntimeerde] is dan ook voornemens om de rechter te verzoeken de beëindiging/ontbinding van de huurovereenkomst uit te spreken alsmede uw veroordeling tot ontruiming van de woning.
Volledigheidshalve zegt [geïntimeerde] u hierbij ook de huur op van de door u gehuurde woning [adres] te [plaats] , en wel op de grond dat u zich niet hebt gedragen zoals een goed huurder betaamt, zoals de wet in artikel 7:274 lid 1 BW dit omschrijft.
Deze huuropzegging wordt hierbij gedaan tegen de beëindigingsdatum van 1 juli 2014, met aanzegging dat u beiden per genoemde datum het gehuurde in ieder geval dient te ontruimen dan wel te hebben ontruimd. (…).”
j. In reactie op voornoemde brief, hebben [appellanten] bij e-mail van 30 maart 2014 bericht dat zij niet instemmen met de beëindiging van de huurovereenkomst.
k. Bij brief van 8 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] - verwijzend naar de brief van 28 maart 2014 - de huur wederom, thans tegen 1 december 2014, opgezegd op de grond dat [appellanten] zich niet hebben gedragen zoals een goed huurder betaamt (artikel 7:274 lid 1 BW).
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. te ontbinden, althans ontbonden te verklaren de tussen [geïntimeerde] en [appellanten] bestaande huurovereenkomst op grond van ernstige (toerekenbare) tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, en
2. [appellanten] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de uitspraak, althans binnen een nader te bepalen termijn, de woning te verlaten en te ontruimen met het hunne en de hunnen, en dit met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van [geïntimeerde] te stellen, voor zoveel nodig met machtiging van [geïntimeerde] om de ontruiming zo nodig zelf op kosten van [appellanten] uit te (doen) voeren met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
Subsidiair
3. te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst met [appellanten] rechtsgeldig is opgezegd en dat deze is geëindigd en voorts het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst is geëindigd of zal eindigen, zulks met annexe bepaling van het tijdstip van de ontruiming van de woning door [appellanten] ; en
4. met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun huurdersverplichtingen, door in of rondom de woning overlast te veroorzaken en door hun afspraken zoals neergelegd in de samenwerkingsovereenkomst en het hieraan gekoppelde individuele werkplan niet na te komen.
Mede bezien in het licht van de omstandigheid dat de woning bij wijze van laatste kans in gebruik is verstrekt, rechtvaardigt dit tekortschieten de ontbinding dan wel opzegging van de huurovereenkomst met haar gevolgen, aldus [geïntimeerde] . Daarnaast stelt [geïntimeerde] zich
- na aanvulling van gronden - op het standpunt dat [appellanten] op grond van de artikelen 6:248 jo 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet van [geïntimeerde] kunnen vergen dat zij haar verplichtingen uit de huurovereenkomst nog langer nakomt.
6.2.3.
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Tevens hebben [appellanten] in reconventie betaling van verhuis- en ontruimingskosten gevorderd (verweer [appellante] , p. 76-77).
6.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] met betrekking tot de door [appellanten] gehuurde woning ontbonden. [appellanten] zijn bij dat vonnis voorts veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis de woning te verlaten en te ontruimen. [appellanten] zijn hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
6.4.
Bij vonnis van 5 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellanten] om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te verbieden afgewezen.
Op 7 januari 2016 zijn [appellanten] vervolgens naar aanleiding van het bestreden vonnis door de deurwaarder uit de woning ontruimd.
6.5.
[appellanten] hebben in hoger beroep acht grieven, te weten grief I tot en met V en VIII, IX en X, aangevoerd. Grieven VI en VII ontbreken. Het hof zal bij de bespreking van de grieven dezelfde nummering aanhouden als [appellanten] .
[appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en in reconventie voor zoveel als rechtens noodzakelijk voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] door de huurovereenkomst ter zake de woning te ontbinden en de woning voorts te ontruimen er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst alsmede de samenwerkingsovereenkomst en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] de schade die het gevolg is van de tekortkoming in de nakoming, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ontbinding en ontruiming
6.6.
Het hof zal eerst de grieven I tot en met V gezamenlijk behandelen, nu deze zich richten tegen de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning, ofwel de primaire vordering van [geïntimeerde] . Door middel van deze grieven betogen [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- het sturen van zodanig veel brieven met belerende en intimiderende inhoud – door in ieder geval [appellante] - aan diverse omwonenden als overlast is te kwalificeren en ruimschoots de grens van het toelaatbare heeft overschreden (grieven I en II);
- vaststaat dat [appellanten] geluidsoverlast hebben veroorzaakt door te schreeuwen (grief III); en
- door voormeld gedrag [appellanten] de bijzondere verplichting uit de samenwerkingsovereenkomst om niet zelf contact op te nemen met omwonenden hebben geschonden (grief IV).
[appellanten] voeren hiertoe aan dat zij - en met name [appellante] - zelf geluidsoverlast hebben ervaren door omwonenden. Zij hebben op voorhand melding gemaakt van overlast. Doordat vanuit de hulpverleners en [geïntimeerde] niet adequaat werd opgetreden, hebben [appellanten] er bewust voor gekozen enkel schriftelijk te communiceren met de omwonenden.
Verder betwisten [appellanten] dat er sprake is van ruimschoots overschrijden van de grens van het toelaatbare en zij maken zich ook niet schuldig aan discriminatie. Volgens [appellanten] blijkt uit de verklaringen van de omwonenden niet dat aan hun zijde sprake is of was van geluidsoverlast.
[appellanten] stellen dat zij niet te kort zijn geschoten in de nakoming van de uit de huurovereenkomst, de algemene voorwaarden en de wet voortvloeiende huurdersverplichting. Voor het geval het hof van oordeel is dat er wel sprake zou zijn van een tekortkoming dan stellen [appellanten] dat er geen sprake is van een zodanige ernstige tekortkoming dat daardoor ontbinding is gerechtvaardigd (grief V).
6.7.
[geïntimeerde] stelt onder meer dat het zodanig veel brieven versturen aan omwonenden - nog los van de inhoud - al als overlast is te kwalificeren. [geïntimeerde] acht het ook niet de juiste wijze om contact met de omwonenden te zoeken, nu in de samenwerkingsovereenkomst de bijzondere verplichting is opgenomen dat [appellanten] niet zelf contact mogen opnemen met omwonenden. [appellanten] hebben deze verplichting geschonden. Dat zij uit ontevredenheid over de houding van [geïntimeerde] hebben gehandeld, kan hun schending evenwel niet rechtvaardigen, aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] stelt vervolgens dat [appellanten] de samenwerkingsovereenkomst niet konden opzeggen, zolang de begeleiding nog noodzakelijk werd geoordeeld.
Verder stelt [geïntimeerde] dat de huurovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst een nauw en onverbrekelijk verband vormen en wel zodanig dat sprake is van een gemengde overeenkomst waarin het begeleidingsaspect zodanig overheerst dat de dwingendrechtelijke regels van het huurrecht voor woonruimte buiten beschouwing horen te blijven, althans dat [appellanten] zich daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet behoren te kunnen beroepen.
[appellanten] hebben ook overlast veroorzaakt in hun vorige woning aan de [voormalig adres] te [plaats] . Deze overlast dient ook betrokken te worden bij de beoordeling van de overlast tijdens de bewoning van de onderhavige woning, aangezien [geïntimeerde] vanuit de zorgplicht als sociale verhuurder de rechtsverhouding en de huurrelatie met [appellanten] heeft voortgezet, zij het in een andere huurwoning en onder bijzondere voorwaarden.
6.8.
Het hof stelt het volgende voorop.
Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming. Bij de beoordeling of een tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding van een huurovereenkomst ter zake woonruimte te ontbinden, moet de rechter het gewicht van de tekortkoming afzetten tegen het woonbelang van de huurder (HR 30 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4914).
6.9.
Het hof neemt de huurovereenkomst en de daarmee samenhangende samenwerkingsovereenkomst als uitgangspunt om te bezien of [appellanten] te kort zijn geschoten in de nakoming van de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen.
[geïntimeerde] heeft aan haar primaire vordering ten grondslag gelegd dat [appellanten] op meerdere punten tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenissen, te weten het veroorzaken van overlast, door het versturen van brieven aan omwonenden, en het niet nakomen van afspraken zoals neergelegd in de samenwerkingsovereenkomst en het hierin opgenomen individuele werkplan en door het (eenzijdig) opzeggen/beëindigen van de samenwerkingsovereenkomst.
Voor wat betreft het sturen van de brieven door [appellante] aan de omwonenden oordeelt het hof als volgt. [appellanten] erkennen dat [appellante] brieven, die naarmate het aantal vermeerderde, grimmiger werden qua inhoud, heeft gestuurd naar omwonenden vanwege geluidsoverlast dat zij en [appellant] hebben ervaren (brieven aan mevrouw [omwonende 1] , de heer [omwonende 2] en de heer [omwonende 3] ). Op grond van het in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen individuele werkplan mochten [appellanten] bij problemen met buren of omwonenden echter niet zelfstandig deze problemen oplossen maar moesten zij zich wenden tot de casemanager en/of [geïntimeerde] (art. B). Nu zij toch vanwege geluidsoverlast rechtstreeks contact hebben gezocht met buren/omwonenden zijn [appellanten] in zoverre tekort geschoten in de nakoming van hun verbintenissen voortvloeiende uit de samenwerkingsovereenkomst en derhalve ook van de daarmee samenhangende huurovereenkomst. Daarbij komt dat, anders dan [appellanten] hebben betoogd, het sturen van de hoeveelheid van de brieven en de inhoud daarvan gezien kan worden als overlast voor de omwonende(n) aan wie die brieven gestuurd zijn. De grieven I tot en met IV falen.
6.10.1.
De vraag is vervolgens of deze tekortkoming en de overige gestelde tekortkomingen, te weten het niet nakomen van afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst en het opzeggen daarvan (waarop hierna eveneens zal worden ingegaan) de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt (grief V). Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, ook wanneer deze tekortkomingen in onderling verband worden bezien, en overweegt hiertoe als volgt.
In een adviesrapportage Moeilijk Plaatsbaren van GGD [GGD] is aangegeven dat [appellanten] in maart 2012 door [geïntimeerde] zijn aangemeld voor het MP-traject wegens langdurig en ernstige overlast en dat zij geen bereidheid vertoonden om deze overlast te stoppen. De overlast bestond destijds, op de [voormalig adres] , uit:

- hard tikken en kloppen op de verwarmingsbuizen zowel overdag alsmede in de avond en in de nacht.
- hard schreeuwen, gillen- het richten van brieven door Mevr. [appellante] aan naburige huurders, waarvan de inhoud door hen als intimiderend wordt ervaren.- ongewenste bezoeken door [appellanten] gepaard met verbaal geagiteerde en door naburige huurders als intimiderend ervaren gesprekken. (…).”
In de adviesrapportage is verder aangegeven:
"
(…) Gezien het feit dat (…) sprake is van psychiatrische problematiek gerelateerd aan het veroorzaken van deze overlast is gezocht naar passende hulpverlening (…). Mevr. [appellante] heeft zich aangemeld bij [hulpverleningsinstantie] (…)”.
6.10.2.
Vast staat dat [appellanten] na het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst en het individueel werkplan zijn verhuisd naar de woning ( [adres] ).
Uit de aantekeningen/registraties van [hulpverleningsinstantie] (productie 3 bij akte houdende productie aan de zijde van [appellanten] ) en de rapportage inzake het MP-traject blijkt dat [appellanten] pas op 5 september 2012 in de woning zijn gaan wonen (volgens [geïntimeerde] op 9 augustus 2012) en in de eerste maanden diverse keren melding hebben gemaakt van een gehorige woning en overlast van de toenmalige buren. [appellanten] hebben daarmee dus gehandeld overeenkomstig de gemaakte afspraken. [geïntimeerde] heeft voorgesteld om een bureau in te schakelen om onderzoek te doen naar geluidsoverlast, waarbij de kosten in rekening zouden worden gebracht bij de partij die door de uitkomst in het ongelijk zou worden gesteld, maar [appellanten] zijn hiermee niet akkoord gegaan omdat zij dit uit financieel oogpunt niet konden. [appellanten] hebben zich vervolgens met een klacht over geluidsoverlast tot de huurcommissie gewend, dus opnieuw overeenkomstig de afspraken zich niet tot de buren. De betreffende buren, die volgens [appellanten] overlast veroorzaakten, zijn daarna, medio februari 2013 verhuisd.
6.10.3.
Uit voornoemde rapportages en aantekeningen blijkt verder dat gedurende de eerste maanden van het MP-traject er geen overlastklachten waren over [appellanten] . In een aantekening van 25 maart 2013 is vermeld: “(…)
er zijn ook geen meldingen van overlast door hun in de nieuwe woonomgeving(…)”. En in een aantekening van 4 juni 2013 is aangegeven “(…)
MP traject wordt hoogstwaarschijnlijk gestopt daar er geen overlast meer is(…)”.
6.10.4.
Met de komst van een nieuwe buurman ( [omwonende 3] ) ervoeren [appellanten] vervolgens geleidelijk opnieuw overlast. [appellanten] hebben onbetwist gesteld dat zij bij [geïntimeerde] diverse keren hebben geklaagd over deze overlast. [appellante] is medio juli 2013 zelf brieven naar [omwonende 3] gaan sturen omdat zij het gevoel had dat [geïntimeerde] niets met haar klachten deed. [geïntimeerde] heeft ter zitting aangegeven dat zij met die klachten wel aan de slag is gegaan, maar dit was voor [appellanten] kennelijk niet duidelijk. Het is het hof niet gebleken dat [geïntimeerde] aan [appellanten] heeft teruggekoppeld wat zij met de klachten van [appellanten] heeft gedaan.
6.10.5.
[appellanten] hebben onbetwist betoogd dat pas op 21 maart 2014 een gezamenlijk gesprek heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , [appellanten] en [omwonende 3] om over de (geluids)problemen te praten. Uit het gespreksverslag van [geïntimeerde] blijkt dat dit gesprek niet constructief is verlopen. Volgens [geïntimeerde] was sprake van razernij aan de kant van [appellante] en is het gesprek daarna beëindigd. [appellanten] zou in een tunneltje op [omwonende 3] hebben gewacht en [appellante] zou hem opnieuw verbaal agressief hebben toegesproken, [omwonende 3] zou hier niet op hebben gereageerd en zou zijn doorgefietst. Los van de vraag of [appellante] hierdoor in strijd zou hebben gehandeld met de afspraken met [geïntimeerde] , staat vast dat [geïntimeerde] precies één week later in een aangetekende brief van 28 maart 2014 aan [appellanten] heeft laten weten dat zij zich tot de rechter zou wenden om de huurovereenkomst te laten ontbinden.
6.10.6.
Vast staat verder dat op dat moment nog steeds geen behandelplan voor [appellanten] was opgesteld. Ter zitting heeft [geïntimeerde] aangegeven dat dit naast de onwelwillendheid van [appellanten] ook kwam omdat er telkens wisselingen waren in de casemanagers van de ketenpartner. Dit betoog baat [geïntimeerde] niet. Immers, voor een correcte naleving van hun verplichtingen zijn [appellanten] (ook) afhankelijk van de wijze waarop [geïntimeerde] en haar ketenpartners aan de overeenkomst en samenwerking uitvoering geven, zoals [appellanten] terecht hebben betoogd en hetgeen - naar het oordeel van het hof - onvoldoende is geweest.
Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om samen met [appellanten] en [hulpverleningsinstantie] tenminste een inventarisatie te maken van de werkelijke oorzaak van de problematiek en hoe met concrete maatregelen en afspraken de problemen met [omwonende 3] constructief konden worden opgelost of verminderd (art. 4 van de samenwerkingsovereenkomst). Dit klemt temeer nu gebleken is dat aan de kant van [appellanten] na de verhuizing naar de woning ( [adres] ) gedurende ruim het eerste huurjaar geen sprake was van overlast zoals blijkens voornoemde rapportage van GGD [GGD] voorheen het geval was ( [voormalig adres] ).
6.10.7.
De omstandigheden dat [appellante] vanaf mei 2013 niet langer wilde meewerken aan de samenwerkingsovereenkomst en [appellanten] als gevolg daarvan niet aanwezig waren bij de evaluatie op 26 oktober 2013, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het eigen betoog van [geïntimeerde] volgt dat een gebrek aan zelfinzicht één van de hoofdkenmerken is van de psychische stoornis waaraan [appellante] volgens [geïntimeerde] lijdt. In dit verband is verder van belang dat [appellanten] niet, althans niet zonder meer, hun medewerking aan de samenwerkingsovereenkomst hebben beëindigd. Zij hebben aangevoerd dat zij per e-mail van 26 mei 2013 hebben aangegeven dat en waarom zij meenden dat de begeleiding onvoldoende was, hetgeen [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende, heeft betwist. Daarbij hebben zij aangekondigd dat zij ervan uitgingen dat het traject zou zijn beëindigd bij het uitblijven van een reactie. Op die e-mail is geen reactie gekomen (ondanks leesbevestigingen), waarop [appellanten] nogmaals een e-mail hebben gestuurd, waarop evenmin door [geïntimeerde] is gereageerd.
6.10.8.
Onder genoemde bijzondere omstandigheden acht het hof de tekortkomingen van [appellanten] te gering om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof laat hierbij tevens meewegen dat de gevolgen voor [appellanten] bij ontbinding extra groot zijn, namelijk dat zij naast de ontruimingsverplichting op de lijst van Niet Plaatsbaren worden geplaatst.
6.11.
Nu het hof van oordeel is dat wel sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst, maar dat die tekortkoming te gering is om de huurovereenkomst te ontbinden slaagt grief V. Dit heeft tot gevolg dat de overige grieven geen behandeling meer behoeven.
6.12.
Vervolgens dienen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alsnog de subsidiaire vorderingen van [geïntimeerde] aan de orde te komen.
Opzegging en huurbeëindiging
6.13.1.
Ook heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst opgezegd per 1 juli 2014, althans per 1 december 2014, op de opzeggingsgrond dat [appellanten] zich niet hebben gedragen zoals een goed huurder betaamt (art. 7:274 lid 1 sub a BW). Zij heeft subsidiair een verklaring voor recht gevorderd inhoudende dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en verzocht om het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst is geëindigd of zal eindigen.
6.13.2.
Het hof overweegt als volgt. Niet elk onbetamelijk gedrag van een huurder vormt een zelfstandige, laat staan genoegzame, grond voor huurbeëindiging (door toepassing van art. 7:274 lid 1 sub a BW). Het staat de rechter vrij, bij de vorming van zijn oordeel feiten en omstandigheden te betrekken die tevens van gewicht kunnen zijn bij de afweging van de belangen en behoeften van partijen (HR 13 mei 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4592). Bij een vordering tot beëindiging op deze opzeggingsgrond beoordeelt de rechter aldus, evenals bij een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst vanwege een tekortkoming van de huurder, of de ernst van het onbetamelijke gedrag, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de (ingrijpende) sanctie van beëindiging rechtvaardigt.
6.13.3.
Uit hetgeen hiervoor onder rov. 6.10 is overwogen blijkt dat niet sprake is van een zodanig handelen of nalaten in strijd met goed huurderschap door [appellanten] dat het de sanctie van beëindiging van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De subsidiaire vordering wordt dan ook afgewezen.
6.14.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de grondslag van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst aangevuld c.q. gewijzigd en gesteld dat er (ook) sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:248 jo 6:258 BW. [geïntimeerde] heeft gesteld dat van haar niet gevergd zou kunnen worden dat de huurovereenkomst in stand gehouden wordt en dat zij niet had kunnen voorzien dat [appellanten] zich aan de voorwaarden van de huurovereenkomst en van het MP-traject zouden (willen) onttrekken. De opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door [appellanten] en het beëindigen van hun akkoord met het individueel werkplan is volgens [geïntimeerde] een onvoorziene omstandigheid waardoor van [geïntimeerde] niet langer gevergd kan worden haar verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen. [geïntimeerde] stelt niet te hebben kunnen voorzien dat [appellanten] zich aan de voorwaarden van de huurovereenkomst - [geïntimeerde] zal bedoelen het zich houden aan het individueel werkplan en de MP-voorwaarden- zouden (willen) onttrekken met beoogde instandhouding van de huurovereenkomst.
6.14.2.
Naar het oordeel van het hof leidt de omstandigheid dat [appellanten] de voorwaarden uit het MP-traject niet zouden zijn nagekomen - wat door [appellanten] is betwist-, er niet toe dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW.
Een omstandigheid geldt als onvoorzien als het op het moment van contractsluiting in de toekomst lag en die omstandigheid door partijen niet in hun overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend is verdisconteerd.
6.14.3
Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat zij medio september-oktober 2011, toen [appellanten] nog in de [voormalig adres] woonden, al van hen had vernomen dat zij niet meer met [geïntimeerde] in gesprek wilden, dat zij vonden dat de oorzaak van de problemen bij de omwonenden lag en dat zij iedere medewerking aan een gesprek met de GGD weigerden. [geïntimeerde] was er dus mee bekend dat [appellanten] sceptisch stonden tegenover de GGD. Desondanks zijn [geïntimeerde] en [appellanten] vervolgens in juni 2012 in het kader van het MP-traject de samenwerkingsovereenkomst met GGD ( [hulpverleningsinstantie] ) aangegaan. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, was het gelet op het verleden niet onvoorzienbaar dat [appellanten] op enig moment medewerking aan het MP-traject zouden kunnen weigeren. Desondanks zijn [geïntimeerde] en [appellanten] in juni 2012 in het kader van het MP-traject de samenwerkingsovereenkomst met GGD ( [hulpverleningsinstantie] ) aangegaan. De huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst hebben weliswaar samenhang, maar in de samenwerkingsovereenkomst is wel opgenomen dat deze eenzijdig kan worden beëindigd als [appellanten] begeleiding weigeren, welke eenzijdige beëindigingsmogelijkheid niet beperkt is tot [geïntimeerde] of de case-manager/ [hulpverleningsinstantie] . Het doel van de samenwerking is een aflopend project van minimaal een jaar, terwijl de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten. De huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst zijn derhalve niet onverbrekelijk met elkaar verbonden. Uit de samenhang van deze afspraken leidt het hof af dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst kan worden voortgezet na beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst en dat betrokkenen ervan uit zijn gegaan dat de samenwerking weliswaar minimaal een jaar zou gaan duren maar niet gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst in stand zou blijven. Juist vanwege het belang voor [appellanten] om over woonruimte te kunnen blijven beschikken, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om, indien het bieden van woonruimte onlosmakelijk gekoppeld zou moeten zijn aan de begeleiding, deze intentie bij het aangaan van de samenwerking in heldere bewoordingen vast te leggen. [geïntimeerde] heeft bij het sluiten van de huurovereenkomst niet aangegeven dat zij de huurovereenkomst niet in stand wilde laten als de samenwerking en het individueel werkplan op enig moment zou worden beëindigd. Dat deze achterliggende gedachte van [geïntimeerde] voor [appellanten] bij het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst niet duidelijk zal zijn geweest is te meer aannemelijk omdat [appellanten] voorheen in de [voormalige straat] hebben gehuurd op basis van een gebruikelijke huurovereenkomst zonder bijzondere zorg of begeleiding. Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden van dit geval derhalve niet van dien aard dat [geïntimeerde] , naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten (art. 6:258 lid 1 BW).
6.15.
[geïntimeerde] heeft verder in hoger beroep nog aangevoerd dat sprake is van een gemengde overeenkomst als bedoeld in art. 6:215 BW, waarin het begeleidingsaspect zodanig overheerst dat de dwingendrechtelijke regels van het huurrecht voor woonruimte buiten beschouwing behoren te blijven, althans dat [appellanten] zich daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet behoren te kunnen beroepen. Ook dit betoog wordt verworpen.
Naar het oordeel van het hof dient in geval van combinatie van huur van woonruimte met vormen van zorg niet te snel te worden aangenomen dat een beroep op huurbescherming niet opgaat (gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3687).
In het onderhavige geval hebben [appellanten] vanaf 2002 gehuurd van [geïntimeerde] ; de rechtsverhouding tussen partijen betrof steeds die van huurder(s) en verhuurder. Vanaf juli 2012 werd de reguliere huurovereenkomst gecombineerd met een samenwerkingsovereenkomst (MP-traject), waarbij partijen in de tekst van de verschillende overeenkomsten steeds tot uitdrukking hebben gebracht dat deze met elkaar verbonden waren, maar waarbij het ontvangen van zorg/begeleiding niet voorop stond maar het kunnen blijven beschikken over woonruimte op een wijze die voor [geïntimeerde] , [appellanten] en voor de omgeving aanvaardbaar was. Daar komt bij dat -zoals hierboven ook is aangegeven- de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, terwijl de samenwerkingsovereenkomst voor minimaal 1 jaar is gesloten.
6.16.
Op grond van het vorenstaande dienen de vorderingen van [geïntimeerde] te worden afgewezen en het hof zal het bestreden vonnis vernietigen.
6.17.
In eerste aanleg is de vordering in reconventie tot betaling van verhuis- en ontruimingskosten, die verscholen lag in de conclusie van antwoord van [appellante] , blijkens het proces-verbaal van inlichtingen d.d. 4 februari 2015, door de toenmalige gemachtigde van [appellanten] ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat deze vordering in eerste aanleg niet meer bestond en dat de kantonrechter hier dus ook geen oordeel over hoefde te geven. [appellanten] hebben weliswaar ter zitting in hoger beroep gesteld dat de intrekking destijds niet de wens van [appellanten] was, maar het hof is van oordeel dat de intrekking door de voormalige gemachtigde van [appellanten] hen is toe te rekenen. [appellanten] hebben ook niet gegriefd tegen de in het vonnis opgenomen weergave van het geschil, waarin die vordering ontbreekt.
6.18.
[appellanten] hebben in hoger beroep een vordering in reconventie ingesteld zoals hiervoor vermeld (rov. 6.5). Een voor het eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie is niet toegestaan (artikel 353 lid 1 Rv). Het hof zal [appellanten] dan ook ten aanzien van deze vordering niet-ontvankelijk verklaren.
6.19.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten in het incident. De verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring kan als onweersproken worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de reconventionele vorderingen die zijn opgenomen in de memorie van grieven;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de vorderingen van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] op nihil aan griffierecht en op € 450,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 94,08 aan dagvaardingskosten, op € 314,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en op € 447,- aan salaris advocaat voor het incident;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 september 2017.
griffier rolraadsheer