In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijk geschil. De appellant, een filiaalmanager, heeft zijn werkgever, een exploitatiebedrijf, aangeklaagd wegens kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter had eerder de vordering van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging. De appellant stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk was en vordert een schadevergoeding van € 119.438,30. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken.
Het hof overweegt dat de appellant, die sinds 1983 in dienst was, op 15 februari 2014 door de werkgever is ontslagen na het verkrijgen van een ontslagvergunning van het UWV. De appellant was vrijgesteld van werkzaamheden en heeft geen ontslagvergoeding ontvangen. Het hof toetst de onredelijkheid van het ontslag aan het gevolgencriterium, waarbij de gevolgen voor de werknemer worden afgewogen tegen de belangen van de werkgever. Het hof concludeert dat de financiële situatie van de werkgever, de duur van het dienstverband en de leeftijd van de appellant weliswaar zwaar wegen, maar dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn die het ontslag kennelijk onredelijk maken.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 12 september 2017.