4.1In het vonnis van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank onder 3. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellant] is als AA accountant / federatiebelastingconsulent werkzaam geweest. Omstreeks 1996 heeft [appellant] zijn werkzaamheden voor zijn accountantskantoor gestaakt.
[appellant] was tot het moment van uittreden in zijn onderneming werkzaam als accountant/fiscalist van [geïntimeerde] .
Na zijn uittreden verrichtte [appellant] niet of nauwelijks meer fiscale en/of accountancy-activiteiten.
[appellant] kwam eind 2007 in aanraking met [Investments B.V.] Investments B.V., hierna te noemen [Investments B.V.] . [Investments B.V.] was actief op de markt van de zogenaamde
closed life settlements.
De gedachte achter het
closed life settlementis als volgt. In de Verenigde Staten is het niet ongebruikelijk dat een levenslange overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten. De deelnemer betaalt tot aan zijn dood een bepaalde premie, waarna na zijn dood een aanzienlijke som geld wordt uitgekeerd. In de praktijk willen veel Amerikanen komen tot een afkoop van deze overlijdensrisicoverzekering. De verzekerde kiest er dan voor om met zijn polis de markt op te gaan; de verzekerde verkoopt de polis aan een
life settlement fund. Dit fonds neemt de polis over en betaalt aan de oorspronkelijk verzekerde een afkoopsom die hoger zal zijn dan de afkoopwaarde die hij zou hebben gekregen bij de verzekeringsmaatschappij. Daarna zal het
life settlement fundtrachten derden tegen betaling te laten participeren in de opbrengst van de polis. Deze participanten zijn de beleggers. Zij kunnen er voor kiezen een herverzekering af te sluiten, welke garandeert dat na verloop van x jaar de uitkering wordt gedaan, los van het risico dat de Amerikaanse verzekerde dan nog leeft.
Begin 2008 kwamen partijen met elkaar te spreken over beleggingen. [appellant] maakte [geïntimeerde] attent op de mogelijkheid om in een
life settlement fundte participeren en gaf [geïntimeerde] uitleg hierover.
Op 21 maart 2008 heeft [geïntimeerde] een sub-participatieovereenkomst 3 sub 1 / [het Fonds] met het besloten fonds voor gemene rekening [het Fonds] (hierna: het Fonds) gesloten. De oorspronkelijke polis is afgegeven door een (Amerikaanse) dochter van de [bank] . Het Fonds heeft een herverzekering in eigendom. Deze herverzekering is gesloten met het op Costa Rica gevestigde [onderneming] .
Op grond van deze overeenkomst zou op uiterlijk 1 juli 2012 door het Fonds een bedrag van USD 4.000.000,= ter zake de verzekerde som worden uitgekeerd. In artikel 6.1 van de overeenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] een bedrag van USD 200.000,= ineens zou ontvangen na uitkering van de verzekerde som.
Eveneens op 21 maart 2008 heeft [appellant] met [geïntimeerde] een zogenoemde Overeenkomst van borgtocht gesloten.
De Overeenkomst van borgtocht, opgesteld door [appellant] , luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘
1.
A[ [appellant] ]
verbindt zich bij dezen jegens B[ [geïntimeerde] ]
hoofdelijk als borg voor voormeld fonds, (alsmede voor de bewaarder van dat fonds, de stichting [stichting] , kantoorhoudend aan hetzelfde adres te [plaats] , samen ook te noemen ‘de schuldenaren’), zulks tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen B van voormelde fondsen te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van genoemde participatieovereenkomst, een en ander tot een maximumbedrag van USD 200.000,= te vermeerderen met rente en kosten. A is niet gehouden tot nakoming voordat voormelde fondsen in de nakoming van de verbintenis tekort zijn geschoten. A is niet gehouden tot nakoming indien het niet betalen door de schuldenaren het gevolg is van het faillissement van de verzekeraar [bank] en de herverzekeraar.’
[geïntimeerde] heeft op of na 1 juli 2012 geen bedrag van het Fonds ontvangen, terwijl de verzekerde som al zou moeten zijn uitgekeerd.
Nadat [geïntimeerde] had vernomen dat de herverzekeraar failliet zou zijn, heeft hij op 10 april 2013 een e-mailbericht aan [appellant] verzonden, met het verzoek aan te geven uit welke gegevens dit blijkt.
[appellant] heeft op 15 april 2013 een e-mailbericht aan [geïntimeerde] verzonden. [appellant] heeft bij dit bericht een e-mailbericht van 12 april van [advocaat/handelsingenieur] (advocaat/handelsingenieur) gevoegd. In dit bericht staat als volgt vermeld:
‘Op basis van haar bijzondere bevoegdheden heeft de Amerikaanse SEC (vergelijkbaar met de Nederlandse AFM, de controle-instantie voor de financiële sector) door de rechtbank een Receiver laten aanstellen.
De rechtbank heeft de heer [SEC Receiver] aangesteld als SEC Receiver met als taak het patrimonium van de frauderende [onderneming] te vereffenen en de opbrengsten uit te keren aan de gedupeerde beleggers (…).
Aangezien het basiskenmerk van een faillissement te omschrijven is als een ‘collectief vereffeningsbewind’, dient, gelet op deze taken van de SEC Receiver, [onderneming] beschouwd te worden als in faling. Dit blijkt ook uit de toepassing van section 305 van de US Bankruptcy code dat de rechtbank de bevoegdheid geeft om in het belang van de schuldeisers geen afzonderlijke curator aan te stellen, maar de SEC Receiver te handhaven als vereffenaar.
U hebt mij de bewoordingen van de garantieovereenkomst niet meegedeeld, maar er kan weinig twijfel over bestaan dat [onderneming] in faling is. (…).’
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 27 september 2013 op grond van de Overeenkomst van borgtocht aansprakelijk gesteld.
Op deze vaststelling van de feiten ziet grief I. Met deze grief maakt [appellant] bezwaar tegen het gebruik van de term ‘herverzekering’ in de omschrijving van het systeem van de belegging, hiervoor onder e) vermeld. Volgens [appellant] geldt dat [onderneming] een eigen risico dekt en niet gezien kan worden als herverzekeraar van de verzekeraar, [bank] . Dat laatste is ook door geen van partijen gesteld. In de participatie overeenkomst, hiervoor onder g) vermeld, is de term ‘herverzekering’ gehanteerd voor de betrokkenheid van [onderneming] , die verder in alle stukken steeds als ‘herverzekeraar’ wordt aangeduid. Over de positie van [onderneming] in het geheel bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het hof ziet daarom geen reden voor aanpassing van de terminologie. Tot een ander oordeel zou dat overigens niet leiden. De grief wordt verworpen.
Voor het overige is de vaststelling van de feiten niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.