ECLI:NL:GHSHE:2017:3877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.187.393_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen zorgverzekeringsplicht en contracteervrijheid in het civiele recht

In deze zaak heeft de appellant, die bezwaar maakt tegen de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter. De appellant stelt dat de reguliere geneeskunde niet deugt en dat hij niet wil bijdragen aan de zorgverzekering die namens hem is afgesloten door het Zorginstituut. Hij betoogt dat deze verplichting in strijd is met zijn contracteervrijheid en met verschillende artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waaronder het recht op respect voor privéleven en vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de bezwaren van de appellant verworpen. Het hof verwijst naar eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin is vastgesteld dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten een legitiem doel dient in het algemeen belang. Het hof oordeelt dat de contracteervrijheid niet onbeperkt is en dat de wet kan verplichten tot het aangaan van overeenkomsten. De appellant is derhalve verplicht om de door de zorgverzekeraar gevorderde premies te betalen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van solidariteit binnen het sociale verzekeringssysteem en de wettelijke basis voor de zorgverzekeringsplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.393/01
arrest van 5 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
tegen
[Zorgverzekeraar N.V.] Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Raamsdonksveer,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4190805 CV EXPL 15-2930)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de in het kader van het schriftelijk pleidooi door partijen overgelegde pleitnota's, die van [appellant] met twee producties, en de reacties van partijen op elkaars pleitnota's.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] is een zorgverzekeraar als bedoeld in artikel 1 onder b van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
3.1.2.
[appellant] heeft op [geboortedatum] 2013 de leeftijd van 18 jaar bereikt. Ingevolge artikel 2.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) is [appellant] als ingezetene van Nederland van rechtswege verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet. Op grond van artikel 2 van de Zvw is degene die ingevolge de Wlz van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te (laten) verzekeren tegen het in artikel 10 Zvw bedoelde risico (kort gezegd: de kosten van geneeskundige zorg).
3.1.3.
Omdat [appellant] aan de verplichting een zorgverzekering te sluiten niet voldeed, heeft het College zorgverzekeringen, na het opleggen van boetes, op de voet van artikel 9d lid 1 Zvw namens [appellant] een zorgverzekering afgesloten bij [geïntimeerde] . Dat artikellid luidde destijds:
"Indien een verzekeringsplichtige aan wie de bestuurlijke boete en de last, bedoeld in artikel 9c, is opgelegd, niet binnen drie maanden na verzending van de beschikking tot oplegging daarvan alsnog verzekerd is, sluit het College zorgverzekeringen namens hem een zorgverzekering waarin hij hem verzekert".
3.1.4.
[geïntimeerde] heeft ter zake van de premies voor de periode van maart 2014 tot en met september 2014 diverse facturen aan [appellant] gezonden, die door [appellant] onbetaald zijn gelaten.
Vanaf oktober 2014 heeft [geïntimeerde] [appellant] op de voet van artikel 18c Wvw aangemeld bij het Zorginstituut (eerder: het College zorgverzekeringen, thans: het CAK). Gezien artikel 18f Zvw heft en int het Zorginstituut de vanaf die maand verschuldigde bestuursrechtelijke premie.
3.2.1.
[geïntimeerde] vordert in conventie veroordeling van [appellant] tot betaling van € 818,77 in totaal (€ 683,65 aan hoofdsom, € 11,03 ter zake van tot 8 april 2015 verschenen wettelijke rente en € 124,09 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 8 april 2015 tot de voldoening.
[geïntimeerde] voert ter onderbouwing van haar vordering aan dat [appellant] uit hoofde van de zorgververzekering gehouden is tot genoemd bedrag van € 683,65 premies en acceptgirokosten te betalen ter zake van de periode van maart 2014 tot en met september 2014, maar dat [appellant] daarmee ondanks aanmaning in gebreke is gebleven.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering in conventie.
In reconventie vordert [appellant] voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig en in strijd met het overeenkomstenrecht, het verzekeringsrecht, het vertegenwoordigingsrecht en de wettelijke regeling inzake bewind en curatele handelt en daarom jegens hem schadeplichtig is.
[appellant] vordert in reconventie voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 375,-, ter zake van de kosten van rechtskundige bijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2015 tot de voldoening.
Als verweer tegen de vordering in conventie en ter onderbouwing van zijn vordering in reconventie heeft [appellant] aangevoerd, kort weergegeven, dat hij geen zorgverzekering heeft afgesloten en ook niemand heeft gemachtigd om dat namens hem te doen. Tussen partijen kan derhalve geen zorgverzekeringsovereenkomst tot stand zijn gekomen, zodat er geen rechtsgrond bestaat voor de door [geïntimeerde] gevorderde premies. [geïntimeerde] handelt jegens hem onrechtmatig door premies te vorderen die zijn gebaseerd op een overeenkomst die niet bestaat dan wel op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen.
3.2.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het standpunt van [appellant] verworpen, de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat in de Zvw sprake is van een bijzondere vorm van een wettelijke verplichting om een verzekering af te sluiten. Artikel 9d van die wet voorziet in een mogelijkheid tot wettelijke dwangvertegenwoordiging die er toe leidt dat een verzekeringsplichtige tegen zijn wil partij wordt bij een zorgverzekering. Door uitvoering te geven aan die bevoegdheid, heeft het College zorgverzekeringen op grond van de Zvw kunnen bewerkstelligen dat [appellant] in weerwil van zijn bezwaren wel degelijk zelf partij is geworden bij de zorgverzekering waarop [geïntimeerde] haar vordering in conventie baseert. [appellant] is daarom de door [geïntimeerde] gevorderde premies verschuldigd geworden. Van onrechtmatig handelen is geen sprake, noch van het College zorgverzekeringen, noch van [geïntimeerde] , aldus de kantonrechter.
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vordering in conventie en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in reconventie.
3.3.2.
[geïntimeerde] stelt zich bij memorie van antwoord in de eerste plaats op het standpunt dat [appellant] , gelet op artikel 332 Rv, in hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het belang van de zaak volgens [geïntimeerde] een lager bedrag beloopt dan € 1.750,-. Voorts bestrijdt [geïntimeerde] de grief van [appellant] .
3.4.
Ingevolge artikel 332 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan dat bedrag. Was in eerste aanleg een vordering in reconventie ingesteld, dan is beslissend het totale beloop of de totale waarde van de vordering in conventie en van de vordering in reconventie.
Het hof overweegt dat de in reconventie gevorderde verklaring voor recht niet alleen ertoe strekt te worden bevrijd van de verplichting tot betaling van de in conventie gevorderde premies. De vordering in reconventie beoogt immers ook de totstandkoming en het bestaan van de zorgverzekeringsovereenkomst als zodanig en het beroep daarop door [geïntimeerde] aan de orde te stellen. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering in conventie (€ 818,77), het in reconventie gevorderde geldbedrag van € 375,- en de in reconventie gevorderde verklaring voor recht tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1.750,-. [appellant] is derhalve ontvankelijk in hoger beroep.
3.5.
Met zijn grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter er ten onrechte van uit is gegaan dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst is gesloten. Verkort weergegeven heeft [appellant] daartoe aangevoerd dat van wilsovereenstemming, vereist voor de totstandkoming van een overeenkomst, geen sprake is geweest. Het zonder rechterlijke toets afdwingen van een zorgverzekering is in strijd met het Nederlandse rechtsbestel en het civiele recht. [geïntimeerde] kan geen rechten ontlenen aan een overeenkomst die op een dergelijke, onrechtmatige wijze tot stand is gekomen.
[appellant] betoogt dat het opdringen van een zorgverzekeringsovereenkomst inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht (artikel 1 Eerste Protocol EVRM), een ongerechtvaardigde inmenging in zijn persoonlijke levenssfeer oplevert (artikel 8 EVRM) en conflicteert met zijn levensbeschouwelijke opvattingen over genezing en ziekte (artikel 9 EVRM). [appellant] wenst niet mee te betalen aan een medisch systeem dat naar zijn morele overtuiging uitgaat van onjuiste, materialistische principes en niet het belang van de gezondheid van de verzekerden centraal stelt, maar de financiële belangen van de overheid, de (aandeelhouders van de) zorgverzekeraars en de farmaceutische industrie. De methode van de reguliere geneeskunde deugt niet, aldus [appellant] . Hij wenst daar niet aan mee te werken.
3.6.
De contracteervrijheid in het civiele recht is niet onbeperkt. Niet alleen kunnen afspraken nietig of vernietigbaar zijn wegens strijd met dwingende wetsbepalingen of de openbare orde en goede zeden, maar de wet kan in voorkomend geval ook verplichten tot het aangaan of sluiten van overeenkomsten en/of de inhoud daarvan reguleren. De wettelijke regeling van de Zvw breng met zich mee dat enerzijds zorgverzekeraars verplicht zijn met iedere ingezetene een privaatrechtelijke (basis)verzekering af te sluiten en anderzijds dat een verzekeringsplichtige (uiteindelijk) tegen zijn wil partij kan worden bij een zorgverzekeringsovereenkomst, ook zonder voorafgaande rechterlijke toets. Het hof verwerpt derhalve het standpunt van [appellant] dat de totstandkoming van de zorgovereenkomst in strijd met het Nederlandse civiele recht en daarom jegens hem onrechtmatig is.
3.7.
Voor wat betreft het beroep van [appellant] op internationale regelgeving, zoals hiervoor vermeld, wijst het hof op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3135. In die uitspraak is beslist op de hoger beroepen van 18 appellanten tegen uitspraken van diverse rechtbanken inzake het opleggen van boetes wegens het niet (tijdig) sluiten van een zorgverzekering en inzake besluiten van het Zorginstituut tot het op de voet van artikel 9d Zvw afsluiten van zorgverzekeringen namens (een aantal van de) appellanten. Het hof neemt de desbetreffende overwegingen van de Centrale Raad over en maakt die tot de zijne. Die overwegingen komen neer op het volgende.
3.7.1.
In artikel 1 Eerste Protocol EVRM is geregeld dat een ieder recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom, maar de bepaling voorziet er ook in dat dit recht kan worden ontnomen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Voorts is daarin opgenomen dat het recht dat een staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boetes te verzekeren, op geen enkele wijze wordt aangetast. Dit betekent dat, ook al zou de verplichting een zorgverzekering af te sluiten een inbreuk vormen op het eigendomsrecht, er nog geen sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol omdat die inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient, waarbij een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu (rechtsoverweging 4.7.5 van de uitspraak van de Centrale Raad).
3.7.2.
Artikel 8 van het EVRM, op grond waarvan een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van de aanspraken. In het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat inmenging in de uitoefening van dit recht is toegestaan indien dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, voor zover hier van belang, de bescherming van de gezondheid. De zorgverzekeringsplicht is bij wet voorzien en uit de wetsgeschiedenis - de toelichting is door de Centrale Raad geciteerd in de rechtsoverwegingen 4.5.1 en 4.5.2 van zijn uitspraak - blijkt genoegzaam dat de Zvw in het belang van de gezondheidszorg tot stand is gekomen. Verder blijkt uit de genoemde wetsgeschiedenis nadrukkelijk het belang dat alle ingezetenen, op de enkele uitzonderingen van gemoedsbezwaarden en het buiten de dekking van de zorgverzekering laten van controversiële prestaties na, zo'n zorgverzekering afsluiten, om alle ingezetenen noodzakelijke, betaalbare zorg te kunnen blijven bieden. Dat [appellant] ernstige bezwaren heeft tegen de reguliere gezondheidszorg en de farmaceutische industrie en met premiebetaling hieraan niet wil bijdragen, doet daaraan niet af. Derhalve valt niet in te zien dat de verplichting een zorgverzekering af te sluiten in strijd zou komen met artikel 8 van het EVRM (rechtsoverweging 4.7.2 van de uitspraak van de Centrale Raad).
3.7.3.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het door [appellant] geclaimde recht om zelf te beslissen over de wijze waarop hij voorziet in gezondheidszorg en om niet via premiebetaling aan de reguliere gezondheidszorg bij te dragen valt onder het door artikel 9 van het EVRM beschermde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, kan het beroep van [appellant] op dat artikel hem niet baten. De Zvw biedt hoe dan ook voldoende rechtvaardiging om die vrijheid te beperken en een ingezetene te verplichten een zorgverzekering af te sluiten. In de wetsgeschiedenis is benadrukt dat het niet alleen gaat om het persoonlijk belang van verzekerden, maar ook om het belang van het sociale verzekeringssysteem als zodanig. De wetgever acht het ongewenst dat er inbreuk wordt gemaakt op de daaraan ten grondslag liggende solidariteit en heeft de uitzonderingen daarom beperkt tot die van gemoedsbezwaarden en het buiten de dekking van de zorgverzekering laten van enkele voor sommigen controversiële prestaties (rechtsoverweging 4.7.3 van de uitspraak van de Centrale Raad).
3.7.4.
Gezien het voorgaande verwerp het hof de stelling van [appellant] dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten in strijd is met genoemde internationaalrechtelijke bepalingen en dat [appellant] daarom niet op grond van die overeenkomst premies kan zijn verschuldigd.
3.8.
Op grond van het hiervoor overwogene faalt de grief. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2017.
griffier rolraadsheer