3.1.1Nu niet is geklaagd over de feitenvaststelling in het bestreden vonnis, gaat (ook) het hof uit van de navolgende feiten.
[appellant c.s.] huurde van [geïntimeerde] met ingang van 15 mei 2016 de woonruimte staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: perceel [perceel 1] ), in de tuin van [geïntimeerde] , die zelf woont op perceel [perceel 2] (hierna: het gehuurde) tegen een huurprijs van € 700,-- alsmede een bedrag van € 125 ,-- terzake het voorschot voor gas, water en elektra per maand.
Partijen sloten een schriftelijke huurovereenkomst voor de duur van in beginsel één jaar.
Het gehuurde is bereikbaar via een poort en gang van ongeveer 90 centimeter breed gelegen tussen de percelen [perceel 2] en [perceel 3] en de tuin van [geïntimeerde] danwel via de tuin van perceel [perceel 4] .
[geïntimeerde] deelde [appellant] bij aanvang van de huur mede dat er een recht van overpad bestaat op de tuin van perceel [perceel 4] en dat dit de aangewezen weg is om het gehuurde te bereiken.
[appellant c.s.] heeft uit hoofde van de huurovereenkomst de volgende betalingen aan [geïntimeerde] verricht:
1. op 26 mei 2016 een bedrag van € 400,-- onder vermelding van:
deel huur [perceel 1] Juni;
2. op 9 juni 2016 een bedrag van € 300,-- onder vermelding van:
deel huur Juni [perceel 1];
3. op 5 juni 2016 een bedrag van € 200,— onder vermelding van:
huur [adres];
4. op 30 juni 2016 een bedrag van € 125 ,- onder vermelding van:
voorschot Juli energie en water [perceel 1].
[geïntimeerde] sommeerde [appellant c.s.] meerdere malen tot betaling van de volledige huur, bij gebreke waarvan zij de nutsvoorzieningen van het gehuurde zou afsluiten.
Op 24 mei 2016 berichtten [appellant c.s.] per e-mail aan [geïntimeerde] :
We ‘wonen’ hier nu enkele dagen en tot nu toe is er iedere dag gedoe over een langslepende zinloze kinderachtige kwestie over het recht van overpad. Wij hebben geen enkele behoefte om hier partij in te zijn of om op welke manier dan ook deel te nemen aan deze burenruzie over een erfafscheiding. We hebben aan beide partijen dit ook duidelijk aangegeven en krijgen toch dagelijks hiermee te maken via e-mail, telefoon en ongevraagd bezoek aan huis. We zullen dan ook per direct op zoek gaan naar een andere woning.
De e-mail van 8 juli 2016 van [appellant c.s.] aan [geïntimeerde] luidde als volgt:
Omdat er niet binnen de gestelde termijn een passende oplossing is geboden betreffende het betreden van de woning [perceel 1] , houden wij op aanraden van onze advocaat de huursom in depot, tot er een oplossing is of de rechter een uitspraak heeft gedaan.
Op 8 juli 2016 sloot [geïntimeerde] het gehuurde af van gas en elektra.
Op 13 juli 2016 sloot [geïntimeerde] de watervoorziening in het gehuurde af, waarna [appellant c.s.] het gehuurde (met hun twee minderjarige kinderen) hebben verlaten en tijdelijk onderdak hebben gezocht op een camping.
Bij brief van 15 juli 2016 berichtte de gemeente [gemeente] aan [geïntimeerde] -voor zover thans van belang- dat er tijdens een controle door een ambtenaar op 13 april 2016 aan het adres van [geïntimeerde] is geconstateerd dat er een bijgebouw op het achtererf van perceel [perceel 2] is verbouwd tot woning (het gehuurde), zonder dat daarvoor door de gemeente een vergunning is afgegeven. In deze brief is [geïntimeerde] medegedeeld dat de gemeente voornemens is een last onder dwangsom op te leggen en is [geïntimeerde] gesommeerd om binnen vier maanden na verzenddatum van de brief de extra woning in het bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden, zulke op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 10.000,--.