ECLI:NL:GHSHE:2017:3801

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.220.328_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De appellante had verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 143.657,48, waaronder aanzienlijke belastingschulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in die periode voldoende heeft ingespannen om haar schulden te voldoen. Het hof heeft ook opgemerkt dat de appellante niet ter zitting in hoger beroep is verschenen, wat haar kansen op een succesvolle toelating verder heeft geschaad. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met de toevoeging dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal kunnen nakomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2017
Zaaknummer : 200.220.328/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/318331 / FT RK 17-180
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. K. Megens-van Mierlo te Oss.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juli 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Bij die gelegenheid is mr. S Derksen, waarnemend voor zijn kantoorgenoot mr. Megens-van Mierlo, gehoord. [appellante] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 juni 2017;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 4 augustus 2017 en 8 augustus 2017;
  • het emailbericht met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 143.657,48. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 57.908,50, een schuld aan Defam Credit BV van € 15.341,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 1.207,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. (…) Vanaf 2006 tot april 2017 heeft verzoekster ongeveer 70-80 uur gewerkt en bovenop het salaris dat zij verdiende uit haar baan in loondienst verdiende zij circa
€ 1.000,00 tot € 2.500,00 per maand extra. Met dit inkomen acht de rechtbank schuldenares in staat te zijn geweest om betalingsregelingen te treffen met haar schuldeisers waardoor ze al fors op haar schulden had kunnen aflossen dan wel haar schulden grotendeels had kunnen voorkomen. Zeker gezien de verklaring van verzoekster dat de financiële problemen pas echt begonnen na de scheiding in 2010 is de rechtbank van oordeel dat verzoekster in de jaren hieraan voorafgaand, gezien haar inkomen, in staat geweest moet zijn om op haar schulden af te lossen. Uit niets blijkt echter dat de schuldenares reeds afgelost heeft op haar schulden. Ook vanaf 2010 is niet afgelost op de schulden ondanks haar inkomen.
2.4.
Ook heeft zij nagelaten om het geld dat zij nog dient te betalen aan loonheffing inzake haar voormalige onderneming te reserveren. Zij heeft verklaard dat zij wist dat zij hiervoor geld diende te reserveren en dat hierdoor een nieuwe schuld ontstaat. Zij heeft er
desalniettemin voor gekozen het geld te gebruiken voor andere zaken. Ook uit de onderbouwing van de schuld aan de fiscus blijkt dat verzoekster stelselmatig inkomensheffing niet heeft betaald. Het betreft de periode 2009-2013 voor in totaal€ 49.112,00.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift valt voor het overgrote deel samen met de periode dat [appellante] zich tot het Financieel Vangnet had gewend voor schuldhulpverlening. Ze is slachtoffer geworden van frauduleuze praktijken van dit Financieel Vangnet waarnaar op dit moment een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek loopt. In deze periode is de schuldenlast, buiten haar toedoen en schuld om, fors toegenomen. Van die toename in die periode treft haar geen verwijt. Zij heeft er juist alles aan gedaan om haar situatie te stabiliseren en de schulden af te lossen. [appellante] is derhalve van mening dat zij in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het WSNP-verzoek wel degelijk te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden en dat zij de afgelopen jaren wel degelijk blijk heeft gegeven over een saneringsgezinde houding te beschikken. Hoewel het enerzijds juist is dat [appellante] vanaf 2006 vele uren heeft gewerkt, is het anderzijds niet zo dat zij vanaf 2006 constant extra inkomsten door particuliere klanten heeft gehad. Dit wisselde. Op de momenten dat ze dat extra inkomen had zijn er wel degelijk schulden afbetaald. Verder heeft er als gevolg van de schulden die er waren ontstaan frequent beslag op haar loon gelegen. Door middel van de gelegde beslagen werd afbetaald op schulden maar het betekende ook dat [appellante] regelmatig enkel de beslagvrije voet overhield om met haar gezin van te leven. De belastingdienst heeft zelfs een periode al haar salarissen volledig ingehouden. Niet voor niets heeft zij zich vanaf 2012 tot diverse schuldhulpverleningsinstanties gewend om begeleiding te krijgen bij het regelen van de schulden. [appellante] stelt zich dan ook op het standpunt dat er zowel vanaf 2006 als vanaf 2010 wel degelijk schulden zijn betaald en/of afgelost. Indien zij het geld voor de loonheffing zou hebben gereserveerd, dan zouden er andere schulden zijn ontstaan. Ze is er door hard te blijven werken in geslaagd haar situatie te stabiliseren, in die zin dat er geen huurachterstand meer is (ontstaan), de vaste lasten worden betaald evenals de studiekosten van drie studerende kinderen. [appellante] is het slachtoffer geworden van de frauduleuze praktijken van het Financieel Vangnet. Zij is daarbij van mening dat zij zich voldoende heeft ingespannen om het handelen van het Financieel Vangnet te controleren. Het Financieel Vangnet heeft welbewust verkeerde informatie aan haar verstrekt, haar salarissen voor een groot deel geïncasseerd en deze niet aangewend voor de afbetaling van haar schulden maar in eigen zak gestoken. Toen [appellante] daar achter kwam heeft zij haar relatie met het Financieel Vangnet meteen beëindigd.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellante] geeft desgevraagd aan niet te weten waarom [appellante] thans niet ter zitting in hoger beroep is verschenen. Zij is wel op de hoogte van deze zitting, maar er is al ongeveer twee weken geen contact meer met haar, zij reageert niet op telefoontjes, brieven en/of e-mails. Vervolgens voert de advocaat van [appellante] aan dat de consulent schuldhulpverlening van de gemeente Oss schriftelijk heeft verklaard dat [appellante] zich naar behoren inzet om werk te vinden en op haar schuldenlast af te lossen. Desgevraagd antwoordt de advocaat van [appellante] voorts dat (ook) hij niet weet hoe de fiscale schuld van [appellante] is ontstaan en opgebouwd. Onderliggende stukken heeft ook hij niet. De advocaat van [appellante] kan vervolgens ook geen antwoord geven op de vraag van het hof hoe het thans psychisch gesteld is met [appellante] . De advocaat geeft er blijk van dat ook hij gelezen heeft dat [appellante] in een eigen verklaring heeft aangegeven de wanhoop nabij te zijn en dat zij daarbij nadrukkelijk heeft gerefereerd aan een mogelijke suïcidepoging. Tot slot geeft de advocaat van [appellante] desgevraagd aan ook niet te weten waar de hoge schuld aan Univé op ziet en hoe deze zo heeft kunnen oplopen. Wel is het volgens hem zo dat [appellante] ook financieel aansprakelijk is voor de ziektekostenverzekeringen van haar kinderen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof stelt allereerst vast dat er sprake is van een forse belastingschuld, omgerekend ruim 40% van de totale schuldenlast. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Het hof gaat hierbij voorbij aan de (gestelde) ontstaansdatum van de preferente belastingschuld van [appellante] zoals die op de schuldenlijst ex artikel 285 Fw staat vermeld nu [appellante] de juistheid van deze ontstaansdatum op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd (middels aanslagen of overzichten van de Belastingdienst) dan wel aannemelijk heeft weten te maken. Dit nog daargelaten de vraag of een fiscale schuld van deze omvang, welke kennelijk ziet op niet betaalde inkomensheffingen, gezien de in het dossier opgenomen informatie omtrent de werkzaamheden van [appellante] , wel op één enkele datum betreffende één kalenderjaar kan ontstaan (en -in welk laatste geval- de vermelde datum van 1 januari dan dus als niet fictief dient te worden beschouwd).
3.6.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ook ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden – nu van [appellante] zelf geen nadere toelichting kon worden gevraagd en ook haar advocaat niet op de hoogte was- niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.4.
Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar gedreven onderneming te overleggen, door [appellante] geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de eventuele zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Eveneens blijft ongewis of de fiscale afwikkeling van het staken van deze eigen onderneming, volgens [appellante] in mei 2017, inmiddels is afgerond en of dat tot nieuwe fiscale schulden heeft geleid.
3.6.5.
Voorts sluit het hof, daarbij gelet op de door [appellante] in haar eigen verklaring gehanteerde formuleringen, niet uit dat [appellante] op dit moment in meer of mindere mate kampt met psychosociale problemen. Of dit daadwerkelijk het geval is heeft het hof [appellante] , nu zij immers niet ter zitting in hoger beroep verschenen is, evenwel niet kunnen vragen. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen evenwel in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Het hof is op grond van het vorengaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling thans moet worden afgewezen. Daar komt nog bij dat [appellante] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit, nu ook na de behandeling geen belemmeringen zijn gebleken, voor rekening en risico van [appellante] te komen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.