In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter is verleend. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Holmes, verzoekt de beschikking te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zich verzetten tegen dit verzoek. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige, geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder, onder toezicht werd gesteld en voor een periode van negen maanden uit huis geplaatst moest worden in een pleeggezin. De vader is van mening dat de uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd is en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn, zoals plaatsing bij de moeder van de vader.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 augustus 2017 zijn zowel de vader als vertegenwoordigers van de GI en de raad gehoord. De vader heeft zijn bezwaren tegen de uithuisplaatsing uiteengezet, waarbij hij wijst op de verbeterde situatie na de beëindiging van zijn relatie met de moeder, die kampt met psychische problemen. De GI en de raad hebben echter benadrukt dat de opvoedsituatie van de minderjarige onveilig en onvoorspelbaar is, en dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de belangen van de minderjarige voorop te stellen.
Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en bekrachtigt de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders moeten hun verantwoordelijkheden nemen en werken aan hun gedragsverandering om een veilige opvoedingsomgeving te creëren. De situatie van de moeder is verslechterd, wat de noodzaak van de uithuisplaatsing onderstreept. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin de beste optie is voor de ontwikkeling van de minderjarige.