ECLI:NL:GHSHE:2017:3779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.217.083_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter is verleend. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Holmes, verzoekt de beschikking te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zich verzetten tegen dit verzoek. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige, geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder, onder toezicht werd gesteld en voor een periode van negen maanden uit huis geplaatst moest worden in een pleeggezin. De vader is van mening dat de uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd is en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn, zoals plaatsing bij de moeder van de vader.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 augustus 2017 zijn zowel de vader als vertegenwoordigers van de GI en de raad gehoord. De vader heeft zijn bezwaren tegen de uithuisplaatsing uiteengezet, waarbij hij wijst op de verbeterde situatie na de beëindiging van zijn relatie met de moeder, die kampt met psychische problemen. De GI en de raad hebben echter benadrukt dat de opvoedsituatie van de minderjarige onveilig en onvoorspelbaar is, en dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de belangen van de minderjarige voorop te stellen.

Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en bekrachtigt de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders moeten hun verantwoordelijkheden nemen en werken aan hun gedragsverandering om een veilige opvoedingsomgeving te creëren. De situatie van de moeder is verslechterd, wat de noodzaak van de uithuisplaatsing onderstreept. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin de beste optie is voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2017
Zaaknummer : 200.217.083/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/233656 / JE RK 17-656
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M. Holmes,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] en – uitvoerbaar bij voorraad – opnieuw rechtdoende;
  • primair alsnog het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen;
  • subsidiair het verzoek tot uithuisplaatsing toe te wijzen doch met ingang van 18 april 2017 tot uiterlijk 18 juni 2018 (twee maanden);
  • meer subsidiair het verzoek tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor een periode als het hof juist acht, doch met plaatsing van de minderjarige in een netwerk pleeggezin, zijnde bij de moeder van de vader.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2017, heeft de GI verzocht – zo begrijpt het hof – de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Holmes;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de GI] (de gezinsvoogd) en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de GI] ;
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 7 juli 2017;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 14 juli 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 20 juli 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • [minderjarige] met ingang van 18 april 2017 onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, derhalve tot 18 april 2018;
  • een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 18 april 2017 voor de duur van negen maanden, derhalve tot uiterlijk 18 januari 2018 uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.2.1.
[minderjarige] verblijft sinds 25 april 2017 in het huidige (crisis)pleeggezin.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De vader kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat een uithuisplaatsing gerechtvaardigd is, dat de persoonlijke problematiek van de vader ertoe zou hebben geleid dat de opvoedsituatie van [minderjarige] gedurende een lange periode onvoldoende veilig, stabiel en voorspelbaar is geweest, dat de vader [minderjarige] geen rust, stabiliteit en duidelijkheid kan geven, dat een plaatsing buiten het systeem noodzakelijk is om [minderjarige] de rust te gunnen en haar uit de neerwaartse spiraal te bevrijden en dat een uithuisplaatsing voor de duur van twee maanden onvoldoende is. De vader voert daartoe het volgende aan.
Verschillende personen hebben een omschrijving van de vader gegeven, welke verklaringen in schril contrast staan met de omschrijving die de raad aan de man toekent. De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan die verklaringen.
In het kader van de ondertoezichtstelling kan de veiligheid van [minderjarige] meer dan voldoende gewaarborgd worden. De vader is bereid mee te werken aan intensieve thuisbegeleiding en iedere andere vrijwillige hulpverlening die nodig wordt geacht. De vader begrijpt niet waarom niet voor die minder ingrijpende middelen is gekozen. Een ander minder ingrijpend alternatief is dat [minderjarige] bij de moeder van de vader wordt geplaatst, derhalve binnen de kring van de bij haar bekende personen. Beide ouders zouden dan meer contact kunnen onderhouden met [minderjarige] .
De ouders hebben problemen gehad in hun relatie als gevolg van de psychische problemen van de moeder, maar die relatie is nu definitief verbroken. De hoofdoorzaak van de onrust in de thuissituatie is dus niet langer aanwezig. De ouders hebben na het verbreken van de relatie nog wel contact met elkaar gehad, maar alleen omdat de vader de moeder op die momenten wilde helpen.
De rechtbank heeft haar beslissing mede gebaseerd op de grillige uitspraken van de moeder ter zitting die zij in een verwarde toestand heeft gedaan, onder meer over de vader. De moeder heeft echter drie dagen later met de vader een gezamenlijk verzoek gedaan om hem mede met het gezag te belasten. Het ontbreken van gezag bij de vader was voor de rechtbank eveneens een doorslaggevend punt. Na de zitting heeft de moeder voorts verklaard geen moeite te hebben met de plaatsing van [minderjarige] bij de moeder van de vader.
Per 1 augustus 2017 is de moeder op grond van een rechterlijke machtiging geplaatst in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Het gaat niet goed met haar.
De vader is tot slot van mening dat de raad niet eerst ter zitting diens verzoek had mogen vermeerderen. De langere termijn (negen in plaats van twee maanden) had schriftelijk moeten worden onderbouwd. De vader is een tussentijds toetsingsmoment ontnomen. Na negen maanden zal de zeer sterke band tussen hem en [minderjarige] verwaterd zijn. De vader en [minderjarige] hebben nu eenmaal per week contact, hetgeen erg positief verloopt. De vader is door de GI niet betrokken bij het opstellen van het Plan van Aanpak. De GI doet te weinig voor [minderjarige] en de ouders. De vader heeft de indruk dat men nu pas na negen maanden gaat bezien welke mogelijkheden er zijn, terwijl die mogelijkheden er nu al liggen.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De raad heeft voldoende informanten benaderd in het kader van diens onderzoek, waar de rechtbank haar beslissing mede op heeft gebaseerd.
De vader is niet agressief, maar hij kan wel intimiderend overkomen en de medewerkers van de GI op een onprettige manier bejegenen. De vader kan zich ook coöperatief opstellen, echter vooral om ingrijpen te voorkomen. De intentie om echt te veranderen wordt niet gezien. De vader volgt op eigen initiatief een opvoedcursus. Dit biedt pedagogische handvatten, maar vergroten bij de vader niet de kwaliteiten die nodig zijn om [minderjarige] een stabiele en veilige opvoedomgeving te bieden. Verschillende vormen van hulpverlening zijn al ingezet om de ouders te bewegen tot een gedragsverandering in de opvoeding van [minderjarige] . Deze minder ingrijpende middelen zijn echter niet toereikend gebleken, omdat de ouders afspraken niet nakwamen. Door de instabiele relatie tussen de ouders was de opvoedomgeving van [minderjarige] onveilig en heeft [minderjarige] verschillende woonplekken gekend.
In het pleeggezin krijgt [minderjarige] meer structuur en rust. Zij ontwikkelt zich goed en laat zich goed door de pleegouders troosten als zij na een bezoekmoment huilerig is. In het begin werd nog wel gezien dat [minderjarige] schichtig was, maar zij is nu goed los gekomen. Gezien wordt dat zij vrolijker is dan voorheen.
De ouders zeggen dat hun relatie verbroken is. Zij hebben nog wel contact met elkaar. Zo komen zij (tegen de afspraken in) samen naar bezoekmomenten en laat de vader de moeder in zijn appartement verblijven. De ouders geven aan dat zij hun emoties niet onder controle hebben en elkaar opzoeken, waardoor het risico op escalaties wordt vergroot. De relatie kenmerkt zich door aantrekken en afstoten. Hierdoor zijn de ouders richting [minderjarige] onvoorspelbaar en niet in staat haar een veilige situatie te bieden.
Om het contact tussen [minderjarige] en de ouders te waarborgen is met beiden een begeleide bezoekregeling getroffen. De contactmomenten met de vader verlopen heel goed. Met de moeder gaat het zichtbaar niet goed. De opname van de moeder volgde na een conflict waar ook de vader bij betrokken was.
Het is aan de GI om het perspectief van [minderjarige] helder te krijgen. De bezoekmomenten bieden een kans om zicht te krijgen op de pedagogische vaardigheden van de ouders en te bepalen welke hulp noodzakelijk is om een veilige opvoedingsomgeving te creëren.
De raad heeft zijn verzoek schriftelijk vermeerderd na de escalatie die kort voor de zitting in eerste aanleg had plaatsgevonden. Door dat conflict tussen de moeder en het netwerk van de vader, was een netwerkplaatsing niet langer mogelijk. Er is geen zicht op de rest van het netwerk van de vader. De veiligheid van [minderjarige] kan bij een netwerkplaatsing derhalve niet gewaarborgd worden.
De vereiste gedragsverandering kan niet binnen twee maanden gerealiseerd worden. De GI streeft ernaar om de uithuisplaatsing niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk. Om technische redenen kon de vader binnen de termijn van 6 weken niet meer betrokken worden bij de totstandkoming van het Plan van Aanpak.
3.6.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Ten tijde van het raadsonderzoek was er veel onrust in de situatie van [minderjarige] als gevolg van de persoonlijke problematiek van de ouders. De opvoedomgeving was onvoldoende veilig en stabiel voor een meisje van haar leeftijd. De raad verwijst naar de psychische klachten van de moeder, die er recent toe hebben geleid dat zij met een rechterlijke machtiging is opgenomen. In hun ‘samenspel’ zorgden de ouders voor veel onrust. Het gevolg hiervan was dat [minderjarige] op verschillende plekken heeft verbleven. Hoewel de ouders en hun families het beste willen voor [minderjarige] , lukte het hen door de onderliggende problematiek niet dit te veranderen. Om die reden is de plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek nu de beste keuze voor [minderjarige] .
In het kader van de ondertoezichtstelling zal onderzocht moeten worden hoe er rust kan komen in de situatie en in hoeverre de situatie hersteld kan worden en welke rol de ouders in hun verantwoordelijkheid kan worden gegeven. In het verleden is gebleken dat de ingezette hulpverlening ontoereikend was, doordat de ouders zaken anders oppakten dan was afgesproken.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.3.
De relatie van de ouders kenmerkt zich door aantrekken en afstoten. Beide ouders hebben een belast verleden. De moeder kampt bovendien met ernstige psychische problematiek. De ouders zijn als gevolg daarvan onvoldoende in staat gebleken de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en er gewoonweg voor haar te zijn. Zij hebben niet kunnen voorkomen dat [minderjarige] werd belast met hun persoonlijke - en relatieproblematiek. [minderjarige] is getuige geweest van de escalaties tussen de ouders en heeft in de periode vóór de uithuisplaatsing verschillende woonplekken gekend, voornamelijk binnen het netwerk van de ouders. Het hof is op grond van het voorgaande, evenals de rechtbank, van oordeel dat [minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing opgroeide in een onveilige, onstabiele en onvoorspelbare opvoedingsomgeving.
Van de aangeboden hulpverlening (Acute Zorg, Spoedeisende hulp, vrouwenopvang, Mondriaan) is door de ouders onvoldoende gebruikt gemaakt, doordat zij afspraken niet nakomen. Uit het raadsrapport en het verhandelde ter zitting maakt het hof voorts op dat de vader een niet respectvolle en dreigende houding richting de hulpverlening kan aannemen. De hulpverlening die noodzakelijk werd geacht om de ouders en [minderjarige] uit de neerwaartse spiraal te halen waar de rechtbank in de bestreden beschikking naar heeft verwezen, is door de niet-coöperatieve houding van de ouders, niet tot stand gekomen.
3.7.4.
De ouders stellen hun relatie nu definitief te hebben verbroken. Uit de stukken en hetgeen de vader ter zitting heeft verklaard, blijkt echter dat hij begaan is met het lot van de moeder en derhalve ook nu nog steeds meent te moeten ingrijpen als zij (in zijn ogen) hulp behoeft. De ouders erkennen dat zij hun emoties niet onder controle hebben en elkaar blijven opzoeken, ondanks het verhoogde risico op escalaties en, zo overweegt het hof, in weerwil van de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de ouders hun verantwoordelijkheid moeten nemen door de problemen aan te pakken en te werken aan het verbeteren van hun gezamenlijk ouderschap. In zoverre is de opvoedsituatie bij de ouders nog even onveilig als ten tijde van de uithuisplaatsing.
Daar komt bij dat het met de moeder sinds de bestreden beschikking verder bergafwaarts is gegaan. Thans is zij met een rechterlijke machtiging opgenomen in verband met haar psychische problemen. De directe aanleiding van de opname was bovendien een geëscaleerd conflict waarbij ook de vader betrokken was.
Hulpverlening gericht op het in zicht krijgen en vergroten van de pedagogische vaardigheden van de vader is nog niet op gang gekomen. De bezoekmomenten met de vader verlopen positief, maar op basis daarvan heeft de GI nog geen conclusies kunnen trekken over de mogelijkheden van de vader om de zorg voor [minderjarige] ter hand te nemen.
Met de raad en de GI is het hof van oordeel dat – gezien de ernst van de problematiek – ten minste een termijn van negen maanden nodig is om bij de ouders met de inzet van hulpverlening een bestendige gedragsverandering teweeg te kunnen brengen. Het hof gaat er met de raad vanuit dat de GI binnen die termijn duidelijk zal hebben gekregen welke vorm van hulpverlening aangewezen is en het nodige zal hebben gedaan om die hulpverlening te laten aanvangen. Hierbij is een coöperatieve houding van ouders echter een vereiste.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de situatie bij de vader zich (nog) onvoldoende heeft gestabiliseerd, zodat een vernietiging van de bestreden beschikking (voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft) dan wel van een verkorting van de termijn van de machtiging uithuisplaatsing tot twee maanden, niet aan orde kan zijn.
Het hof overweegt voorts dat, nu de ouders ten tijde van de bestreden beschikking nog een relatie hadden, hetgeen thans niet langer het geval is, ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] niets is geregeld. Een vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft, brengt derhalve niet automatisch met zich dat [minderjarige] voortaan haar hoofdverblijf bij de vader heeft. In het voorgaande ziet het hof derhalve eveneens een belemmering om het primaire en subsidiaire verzoek van de vader toe te wijzen.
3.7.5.
Tot slot oordeelt het hof dat een netwerkplaatsing thans niet tot de mogelijkheden behoort.
De vader stelt dat de moeder inmiddels achter een plaatsing in het netwerk van de vader staat. Uit de stukken blijkt echter genoegzaam dat het gehele systeem van de ouders onderdeel is van de (relationele) problematiek, althans dat ten minste geconcludeerd dient te worden dat de moeder (als gevolg van haar eigen problematiek) een ambivalente houding heeft jegens de familie van de vader. Het hof acht derhalve, met de rechtbank, een neutrale woonsituatie noodzakelijk om [minderjarige] de rust te gunnen die zij nodig heeft en een (onbelast) contact met de moeder te kunnen waarborgen.
[minderjarige] heeft zich sinds de plaatsing in het neutrale pleeggezin goed ontwikkeld. Zij kruipt langzaam uit haar schulp en is vrolijker dan vóór de uithuisplaatsing.
3.7.6.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding en dat deze noodzaak ook nu nog aanwezig is.
3.7.7.
Het hof stelt vast dat tevens voldaan is aan het formele vereiste van artikel 1:265b lid 2 BW nu een besluit als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet is overgelegd.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 april 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en C.A.R.M. van Leuven en is op 31 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.