8.3.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 4 maart 2015 en 28 oktober 2015 en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Met betrekking tot grief I: het door de kantonrechter onder C vastgestelde feit
8.4.1.In rov. 3.1 van het tussenvonnis van 4 maart 2015 heeft de kantonrechter onder C het volgende feit vastgesteld:
“Begin 2013 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met [vennoot 1] . In dat telefoongesprek heeft [appellant] onder meer meegedeeld dat hij met een pallet de verdamper heeft geraakt.”
8.4.2.[appellant] is met grief I tegen dit onderdeel van de feitenvaststelling opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] uitdrukkelijk betwist dat hij de heer [vennoot 1] van [de V.O.F.] begin 2013 in een telefoongesprek heeft meegedeeld dat hij, [appellant] , met een pallet de verdamper heeft geraakt. Volgens [appellant] heeft hij niet met een pallet de verdamper geraakt en heeft hij ook nooit een dergelijke mededeling gedaan.
8.4.3.Omdat [appellant] in de toelichting op grief I uitdrukkelijk heeft betwist dat hij de door de kantonrechter in rov. 3.1 onder C genoemde mededeling heeft gedaan, hoort die vaststelling niet thuis bij de opsomming van de tussen de partijen vaststaande feiten. Het hof heeft dit door [geintimeerden c.s.] gestelde en door [appellant] betwiste feit daarom niet opgenomen in de hiervoor in rov. 8.1.2 van dit arrest weergegeven feitenvaststelling. In zoverre slaagt grief I.
8.4.4.Dit brengt overigens op zichzelf niet mee dat de vorderingen van [appellant] toegewezen moeten worden. Dat zal afhangen van de beoordeling van de grieven II en III.
Met betrekking tot grief II: bewijslastverdeling
8.5.1.De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 maart 2015 onderzocht of op grond van de ten tijde van dat tussenvonnis in het geding gebrachte stukken moet worden geoordeeld dat [de V.O.F.] in de nakoming van de koopovereenkomst van december 2012 tekortgeschoten is doordat de koelinstallatie niet in staat is om, zoals overeengekomen, 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. De kantonrechter heeft in rov. 3.4.10 van het vonnis overwogen:
dat [appellant] volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast draagt van het door hem gestelde feit dat de koelinstallatie niet tot de zojuist genoemde koelprestatie in staat is;
dat de kantonrechter geen reden ziet om van deze hoofdregel van bewijslastverdeling af te wijken.
8.5.2.Door middel van grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling. [appellant] besluit zijn toelichting op deze grief met de stelling dat de kantonrechter aan [geintimeerden c.s.] bewijs had moeten opdragen van hun stelling dat de door [de V.O.F.] geleverde koelinstallatie wel degelijk de beloofde prestaties kan behalen.
8.5.3.Het hof stelt voorop dat [appellant] zijn vordering heeft gebaseerd op de stelling dat de koelinstallatie niet in staat is om, zoals overeengekomen, 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van die stelling, rust op hem de bewijslast van die stelling. Dat volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Artikel 150 Rv laat ruimte voor een andere bewijslastverdeling indien uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een bijzondere regel waaruit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Naar het oordeel van het hof kan ook niet gezegd worden dat in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de bewijslast anders verdeeld moet worden.
8.5.4.Uit de toelichting die [appellant] op grief II heeft gegeven, blijkt dat hij niet zozeer bedoelt dat de bewijslast anders verdeeld moet worden dan uit de hoofdregel van artikel 150 Rv voortvloeit, maar dat hij meent dat de kantonrechter hem ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis voorshands in de bewijslevering geslaagd had moeten achten en dat de kantonrechter daarom aan [geintimeerden c.s.] had moeten opdragen om door middel van de levering van tegenbewijs het door [appellant] voorshands geleverde bewijs te ontzenuwen.
8.5.5.Naar het oordeel van het hof is nu, nadat op basis van het tussenvonnis bewijslevering heeft plaatsgevonden en een eindvonnis is gewezen, niet meer van belang of [appellant] ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis voorshands in de bewijslevering geslaagd kon worden geacht. Waar het nu op aankomt, is of [appellant] – op wie de bewijslast rust - na de bewijslevering die intussen heeft plaatsgevonden, wel of niet in de bewijslevering geslaagd kan worden geacht. Het hof zal daarover oordelen in het kader van grief III.
8.5.6.Grief II voert dus niet tot toewijzing van de vordering van [appellant] . Het hof verwerpt daarom grief II.
Met betrekking tot grief III: bewijswaardering
8.6.1.In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd om te bewijzen dat de koelinstallatie niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. De kantonrechter heeft om die reden de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het oordeel van de kantonrechter is neergelegd in rov. 2.2 van het eindvonnis. Die overweging luidt als volgt:
“ [appellant] heeft op 1 juli 2015 1080 kilogram spinazie met een temperatuur tussen de 14,9° Celsius en 16,5° Celsius in de koelmachine geplaatst. In de koelmachine was de temperatuur 22,7° Celsius. Eerst na plaatsing is de koelinstallatie ingeschakeld. Vervolgens bleek 25 uren later dat de spinazie niet naar 2° Celsius was teruggekoeld, maar een temperatuur had van tussen de 7,7° Celsius en 17,6° Celsius. Weliswaar volgt hieruit dat de spinazie niet is teruggekoeld naar 2° Celsius, maar verwacht had mogen worden dat de temperatuur van de koelmachine bij inbreng van de spinazie in ieder geval niet hoger dan 15° Celsius zou zijn geweest. Gelet hierop levert de “test” van [appellant] onvoldoende
bewijs, ook in samenhang met het eerder door hem overgelegde rapport van KBR. Dat brengt mee dat de vorderingen van [appellant] afgewezen zullen worden.”
8.6.2.[appellant] is met grief III tegen deze rechtsoverweging opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] allereerst aangevoerd dat de tussen [de V.O.F.] en hem gesloten overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de geleverde koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, ook indien de koelinstallatie pas zou worden ingeschakeld op het moment dat de bladspinazie in de koelcel geplaatst zou worden. Volgens [appellant] zijn nadere voorwaarden aan de wijze van gebruik van de koelinstallatie niet overeengekomen, en is met name niet overeengekomen dat de koelinstallatie al enige tijd ingeschakeld moest zijn en een bepaalde begintemperatuur moest hebben vóórdat de bladspinazie in de koelinstallatie geplaatst zou worden. [appellant] concludeert dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat verwacht had mogen worden dat de temperatuur van de koelmachine hij inbreng van de spinazie in ieder geval niet hoger dan 15 °C zou zijn geweest.
8.6.3.[geintimeerden c.s.] hebben dienaangaande al tijdens de procedure bij de kantonrechter, bij antwoordakte van 2 september 2015, aangevoerd dat [appellant] bij de proef van 1 juli 2015 de koelcel ten onrechte pas heeft ingeschakeld nadat de spinazie in de koelcel was geplaatst, en dat de temperatuur in de koelcel op dat moment (volgens de display) 22,7 °C was. Volgens [geintimeerden c.s.] heeft dat tot gevolg gehad dat de koelinstallatie eerst de aanwezige lucht (van 22,7 °C) en de wanden en de vloer van de koelcel moest gaan koelen, vóórdat de koelinstallatie de warmte aan de in de koeling geplaatste spinazie kon gaan onttrekken. Volgens [geintimeerden c.s.] brengt een normaal gebruik van een koelinstallatie zoals de onderhavige mee dat de koeling in de periode waarin hij gebruikt wordt, continue (zeven dagen per week 24 uren per dag) aan staat, dan wel in elk geval op een zodanig tijdstip wordt ingeschakeld (voorgekoeld) dat de gewenste temperatuur (2 °C) in de koelcel al is bereikt op het moment dat het te koelen product in de koelcel wordt geplaatst.
8.6.4.Omdat [appellant] zijn vorderingen baseert op de stelling dat de overeenkomst inhield dat de geleverde koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, ook indien de koelinstallatie pas zou worden ingeschakeld op het moment dat de bladspinazie in de koelcel geplaatst zou worden, rust op hem de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de betreffende stelling niet voldoende onderbouwd en ook geen bewijs geleverd voor die stelling. De uitleg die [geintimeerden c.s.] aan de overeenkomst hebben gegeven, dat de koelcel (de in de koelcel aanwezige lucht en met name ook de wanden en de vloer van de koelcel) bij het plaatsen van de spinazie al de gewenste temperatuur zou moeten hebben, komt het hof logischer voor. Naar het oordeel van het hof is het een kwestie van gezond verstand en een feit van algemene bekendheid dat het op bedrijfstemperatuur brengen van een koelcel (in die zin dat de vloer, wanden, het plafond en de lucht in de koelcel de gewenste temperatuur hebben) de nodige tijd vergt. Naar het oordeel van het hof mocht [de V.O.F.] daarom de afspraak dat de koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, redelijkerwijs aldus opvatten dat de koelcel daarbij zelf wel al de gewenste temperatuur van 2 °C zou hebben als de spinazie in de koelcel zou worden geplaatst. Dat volgt overigens ook uit de bij het maken van de betreffende mondelinge afspraak gebruikte bewoordingen. Volgens die bewoordingen moest de koelinstallatie in staat zijn om binnen 24 uur ‘de spinazie’ (en dus niet tevens de koelcel zelf) te koelen tot de gewenste temperatuur.
8.6.5.Het voorgaande brengt mee dat uit de resultaten van de proefneming van 1 juli 2015 geenszins kan worden afgelegd dat de door [appellant] geleverde koelinstallatie niet in staat was om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Bij de aanvang van die proef was de koelcel immers veel te warm. In zoverre verwerpt het hof grief III.
8.7.1.Volledigheidshalve overweegt het hof evenals de kantonrechter dat [appellant] ook met de door hem overgelegde rapportage van 29 augustus 2013 van KBR en met de op 21 maart 2014 toegezonden nadere bevindingen van KBR niet heeft bewezen dat dat de door [appellant] geleverde koelinstallatie niet in staat was om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geintimeerden c.s.] de door KBR gehanteerde uitgangspunten en berekeningen reeds bij de in eerste aanleg genomen conclusie van antwoord gemotiveerd hebben betwist en aan de hand van de specificaties van de geleverde installatie uiteen hebben gezet dat de koelinstallatie wel voldoende capaciteit heeft om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Naar het oordeel van het hof is daarom niet komen vast te staan dat de koelinstallatie niet voldeed aan hetgeen [appellant] op grond van de overeenkomst mocht verwachten.
8.7.2.[appellant] heeft in zijn op 21 juni 2016 genomen memorie van grieven sub 44 aangekondigd dat hij opnieuw een proef zal laten uitvoeren waarbij de temperatuur in de koelcel niet meer dan van 15 °C bedraagt. [appellant] heeft daar in de memorie van grieven sub 45 het volgende aan toegevoegd:
“Zoals eerder gesteld is spinazie een seizoensgebonden product. Dit jaar kon spinazie eerst in juni geoogst/gemaaid worden. Derhalve is de proef nog niet uitgevoerd voor de indiening van deze memorie van grieven. De proef zal echter binnenkort worden uitgevoerd en [appellant] biedt (…) uitdrukkelijk aan een deskundigenbericht (uitkomsten van de proef) als aanvullend bewijs te leveren van zijn stellingen, meer in het bijzonder van zijn stelling dat de door [bedrijf](Hof: [de V.O.F.] )
geleverde en geïnstalleerde koelmachine niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15° Celsius naar 2° Celsius.”
Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] de betreffende nieuwe proef omstreeks eind juni 2016 of omstreeks juli 2016 heeft uitgevoerd, althans in die periode had kunnen laten uitvoeren. [appellant] is daarna in de onderhavige procedure nog tweemaal aan het woord geweest, namelijk bij zijn akte van 30 augustus 2016 en bij zijn akte van 20 juni 2017. In geen van deze aktes heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij de door hem in de memorie van grieven aangekondigde nieuwe proef heeft laten uitvoeren. Ook heeft [appellant] geen resultaten van de aangekondigde nieuwe proef in het geding gebracht. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] daar thans nog toe in de gelegenheid te stellen. Als [appellant] daadwerkelijk omstreeks juni/juli 2016 de nieuwe proef had willen laten uitvoeren (en heeft uitgevoerd) en de resultaten daarvan had willen gebruiken om zijn stellingen te onderbouwen, had hij een daaromtrent opgesteld rapport zelf bij zijn akte van 30 augustus 2016 (of uiterlijk bij zijn akte van 20 juni 2017) in het geding moeten brengen.
8.7.3.Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat de stelling die [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, niet is komen vast te staan. Het hof verwerpt daarom grief III.
Conclusie en verdere afwikkeling
8.8.1.Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
8.8.2.Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.