ECLI:NL:GHSHE:2017:3765

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
200.186.005_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de prestaties van een koelinstallatie en de uitleg van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en een vennootschap onder firma (V.O.F.) over de prestaties van een geleverde koelinstallatie. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. Mulderink, heeft de V.O.F. aangeklaagd omdat de koelinstallatie niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. De appellant stelt dat de installatie niet in staat was om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, zoals was afgesproken. De V.O.F., vertegenwoordigd door mr. L.E. de Wal, heeft dit betwist en stelt dat de appellant de installatie niet correct heeft gebruikt door deze pas in te schakelen nadat de spinazie in de koelcel was geplaatst.

De procedure begon bij de kantonrechter, die in eerdere vonnissen de vorderingen van de appellant afwees. De appellant heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij hij onder andere betoogt dat de kantonrechter ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd en dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de koelinstallatie ook bij een latere inschakeling de beloofde prestaties moet kunnen leveren.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de appellant niet heeft bewezen dat de koelinstallatie niet voldeed aan de overeenkomst. De appellant is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 29 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.005/01
arrest van 29 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.J.L. Mulderink te Breda,
tegen

1.[de V.O.F.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

en haar vennoten:
2. [vennoot 1] ,3. [vennoot 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geintimeerden c.s.] en afzonderlijk als [de V.O.F.] , [vennoot 1] en [vennoot 2] ,
advocaat: mr. L.E. de Wal te Geldermalsen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 april 2016 en 6 juni 2017 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 3370997 CV EXPL 14-5262 gewezen vonnissen van 4 maart 2015 en 28 oktober 2015.

7.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 juni 2017;
  • de akte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

8.De verdere beoordeling

8.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aantekeningen van de zitting die op 18 december 2014 bij de kantonrechter is gehouden, welke aantekeningen [geintimeerden c.s.] bij hun antwoordakte van 27 september 2016 in het geding hebben gebracht. [appellant] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Nu in zoverre aan de eisen van hoor en wederhoor is voldaan, kan het hof overgaan tot een beoordeling van dit hoger beroep.
8.1.2.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis van 4 maart 2015 onder A tot en met O een aantal feiten vastgesteld. [appellant] heeft tegen onderdeel C van deze feitenvaststelling een grief gericht. Het hof zal die grief in het navolgende behandelen. Voor het overige kan in hoger beroep van de door de kantonrechter vastgestelde feiten worden uitgegaan. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder weergeven.
 A. Eind december 2012 heeft [vennoot 1] een koelmachine (L’Unite Hermetique) en een verdamper (Searle) aan [appellant] verkocht en bij [appellant] geleverd en geïnstalleerd voor een totaalprijs van 4.537,50 inclusief BTW en inclusief 12 maanden volledige garantie. [appellant] heeft voormelde totaalprijs tijdig voldaan.
 B. Partijen zijn overeengekomen dat de door [vennoot 1] aan [appellant] verkochte koelmachine met verdamper (hierna te noemen: de koelinstallatie) in staat moet zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15° Celsius naar 2° Celsius.
 C. Hof: tegen het onder C gerichte feit heeft [appellant] grief I gericht. Het hof zal grief I hieronder behandelen en het onder C gestelde feit daarbij weergeven.
 D. In een brief van 10 april 2013 van de - toenmalige - gemachtigde van [appellant] aan [vennoot 1] staat onder meer dat er problemen waren met de koelprestaties van de koelinstallatie en dat [vennoot 1] wordt gesommeerd om binnen acht dagen alle problemen met de koelinstallatie te herstellen, hij gebreke waarvan [appellant] de nodige rechtsmaatregelen zal treffen.
 E. Na een afwijzende reactie van [vennoot 1] van 18 april 2013 verzoekt de - toenmalige - gemachtigde van [appellant] in een brief van 25 april 2013 [vennoot 1] nogmaals dringend om contact op te nemen met [appellant] om de problemen aan de koelinstallatie te herstellen.
 F. Vervolgens schrijft [vennoot 1] in een brief van 25 april 2013 het volgende:
“(...) Uit coulance zal onze monteur vrijdagmorgen 26 april tussen 9.00 en 10.00 uur bij de heer [appellant] naar de koelinstallatie kijken en bezien of er na het kapot maken van de verdamper en plafond waaraan deze bevestigd was door de heer [appellant] en het laten repareren door een derde, nog sprake is van enige garantie. Wanneer de eventuele problemen door een instelling in de programmatuur of anderszins is op te lossen doet hij dat direct uit coulance. Wanneer de koelproblemen gerelateerd zijn aan de gemaakte schade, kunnen wij de problemen oplossen tegen contante betaling aan de monteur te voldoen. (...)”
 G. Op 26 april 2013 is er een monteur van [vennoot 1] bij [appellant] geweest, maar [appellant] heeft de monteur geen toegang verschaft tot de koelinstallatie.
 H. Vervolgens heeft [appellant] Koeltechnisch Bureau [vestigingsnaam] B.V. (hierna te noemen: KBR) opdracht gegeven om de koelinstallatie te inspecteren. In haar rapportage van 29 augustus 2013 schrijft KBR onder meer het volgende:
“(...) De gevraagde capaciteit, om 1500 kg. spinazie terug te koelen van +15 graden naar +2 graden Celsius, bedraagt 3500 Watt bij een verdampingstemperatuur van -10 graden Celsius. (...) De capaciteit van de installatie die onlangs is gemonteerd bedraagt 1642 Watt. (...)”
 I. In een brief van 1 november 2013 stuurt de gemachtigde van [appellant] de rapportage van KBR naar [vennoot 1] . In diezelfde brief verwijst de gemachtigde van [appellant] naar de eerdere correspondentie - waaronder voormelde brieven van 10 april 2013, 18 april 2013 en (tweemaal) 25 april 2013 - en stelt hij (nogmaals) dat er sprake is van de levering van een installatie die niet conform de overeenkomst is. Om die reden vordert de gemachtigde van [appellant] in de brief van 1 november 2013 vervanging van de geleverde koelinstallatie. [vennoot 1] wordt in voormelde brief gesommeerd om binnen zeven dagen een nieuwe, aan de overeenkomst beantwoordende, koelinstallatie bij [appellant] te leveren, bij gebreke waarvan [vennoot 1] in rechte zal worden betrokken.
 J. Bij schrijven van 6 november 2013 reageert [vennoot 1] op voormelde brief van 1 november 2013. [vennoot 1] merkt op dat er door KBR uitgangspunten gehanteerd zijn die niet kloppen en dat het haar verbaast dat zij niet is uitgenodigd bij het onderzoek van KBR. Verder herhaalt [vennoot 1] voor de laatste keer het eerdere aanbod om een monteur langs te sturen.
 K. In een brief van 28 november 2013 stemt (de gemachtigde van) [appellant] in met het aanbod van [vennoot 1] om een monteur langs te sturen. Vervolgens heeft een monteur van [vennoot 1] in januari 2014 bij [appellant] werkzaamheden verricht aan de koelinstallatie.
 L. In een brief van 14 januari 2014 schrijft de gemachtigde van [appellant] dat de koelinstallatie wederom een storing vertoont. Verder stelt de gemachtigde van [appellant] dat het hem dienstig lijkt dat er door [vennoot 1] aan [appellant] een permanente oplossing wordt geboden. [vennoot 1] wordt tot slot verzocht om daarop te reageren.
 M. Per brief van 21 maart 2014 stuurt de gemachtigde van [appellant] [vennoot 1] nadere bevindingen van KBR toe, waaruit volgens [appellant] blijkt dat de koelinstallatie niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15° Celsius naar 2° Celsius. Verder verwijst de gemachtigde van [appellant] naar zijn brief van 28 november 2013 en stelt hij dat [vennoot 1] daarop geen enkele reactie heeft gegeven. Tot slot roept de gemachtigde van [appellant] de buitengerechtelijke ontbinding in van de overeenkomst inzake de koelinstallatie.
 N. In een brief van 28 maart 2014 geeft [vennoot 1] als reactie dat hen niet bekend is wat er opgelost moet worden. Wat betreft het koelvermogen zijn er geen klachten (meer) gemeld. Volgens [vennoot 1] voldoet de koelinstallatie aan de vereisten, hanteert KBR (wederom) onjuiste uitgangspunten en heeft zij nog nooit enig probleem op locatie en in bedrijf bij [appellant] kunnen constateren.
 O. Tot slot schrijft de gemachtigde van [appellant] in een brief van 30 april 2014 dat de koelinstallatie de overeengekomen koelprestaties niet haalt en dat [appellant] [vennoot 1] in rechte zal betrekken.
8.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na zijn eis in het geding bij de kantonrechter bij akte voor de rolzitting van 29 juli 2015 te hebben gewijzigd:
 primair: een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [geintimeerden c.s.] en [appellant] is ontbonden, althans ontbinding van die overeenkomst;
 subsidiair: een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [geintimeerden c.s.] en [appellant] is vernietigd wegens dwaling, althans vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling.
Daarnaast vordert [appellant] hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] om aan [appellant] te betalen:
 € 4.537,50, € 4.537,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 december 2012;
 € 4.537,50, € 695,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 juli 2015;
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten.
8.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De afgeleverde koelinstallatie heeft niet de eigenschappen die [appellant] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De installatie blijkt namelijk niet in staat om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. [de V.O.F.] is dus tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans [de V.O.F.] heeft [appellant] in dwaling gebracht door mee te delen dat de koelinstallatie in staat zou zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Dit rechtvaardigt de ontbinding van de koopovereenkomst althans de vernietiging van de koopovereenkomst. [geintimeerden c.s.] moeten daarom aan [appellant] het aankoopbedrag van € 4.537,50 terugbetalen. Daarnaast moeten [geintimeerden c.s.] aan [appellant] een schadevergoeding van € 695,75 betalen ter zake de kosten die [appellant] heeft moeten maken om de koelinstallatie te laten onderzoeken.
8.2.3.
[geintimeerden c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
8.2.4.
In het tussenvonnis van 15 oktober 2014 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
8.2.5.
In het tussenvonnis van 4 maart 2015 heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen te bewijzen dat de koelinstallatie niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C.
8.2.6.
In het eindvonnis van 28 oktober 2015 heeft de kantonrechter [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
8.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 4 maart 2015 en 28 oktober 2015 en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Met betrekking tot grief I: het door de kantonrechter onder C vastgestelde feit
8.4.1.
In rov. 3.1 van het tussenvonnis van 4 maart 2015 heeft de kantonrechter onder C het volgende feit vastgesteld:
“Begin 2013 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met [vennoot 1] . In dat telefoongesprek heeft [appellant] onder meer meegedeeld dat hij met een pallet de verdamper heeft geraakt.”
8.4.2.
[appellant] is met grief I tegen dit onderdeel van de feitenvaststelling opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] uitdrukkelijk betwist dat hij de heer [vennoot 1] van [de V.O.F.] begin 2013 in een telefoongesprek heeft meegedeeld dat hij, [appellant] , met een pallet de verdamper heeft geraakt. Volgens [appellant] heeft hij niet met een pallet de verdamper geraakt en heeft hij ook nooit een dergelijke mededeling gedaan.
8.4.3.
Omdat [appellant] in de toelichting op grief I uitdrukkelijk heeft betwist dat hij de door de kantonrechter in rov. 3.1 onder C genoemde mededeling heeft gedaan, hoort die vaststelling niet thuis bij de opsomming van de tussen de partijen vaststaande feiten. Het hof heeft dit door [geintimeerden c.s.] gestelde en door [appellant] betwiste feit daarom niet opgenomen in de hiervoor in rov. 8.1.2 van dit arrest weergegeven feitenvaststelling. In zoverre slaagt grief I.
8.4.4.
Dit brengt overigens op zichzelf niet mee dat de vorderingen van [appellant] toegewezen moeten worden. Dat zal afhangen van de beoordeling van de grieven II en III.
Met betrekking tot grief II: bewijslastverdeling
8.5.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 maart 2015 onderzocht of op grond van de ten tijde van dat tussenvonnis in het geding gebrachte stukken moet worden geoordeeld dat [de V.O.F.] in de nakoming van de koopovereenkomst van december 2012 tekortgeschoten is doordat de koelinstallatie niet in staat is om, zoals overeengekomen, 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. De kantonrechter heeft in rov. 3.4.10 van het vonnis overwogen:
 dat [appellant] volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast draagt van het door hem gestelde feit dat de koelinstallatie niet tot de zojuist genoemde koelprestatie in staat is;
 dat de kantonrechter geen reden ziet om van deze hoofdregel van bewijslastverdeling af te wijken.
8.5.2.
Door middel van grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling. [appellant] besluit zijn toelichting op deze grief met de stelling dat de kantonrechter aan [geintimeerden c.s.] bewijs had moeten opdragen van hun stelling dat de door [de V.O.F.] geleverde koelinstallatie wel degelijk de beloofde prestaties kan behalen.
8.5.3.
Het hof stelt voorop dat [appellant] zijn vordering heeft gebaseerd op de stelling dat de koelinstallatie niet in staat is om, zoals overeengekomen, 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van die stelling, rust op hem de bewijslast van die stelling. Dat volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Artikel 150 Rv laat ruimte voor een andere bewijslastverdeling indien uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een bijzondere regel waaruit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Naar het oordeel van het hof kan ook niet gezegd worden dat in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de bewijslast anders verdeeld moet worden.
8.5.4.
Uit de toelichting die [appellant] op grief II heeft gegeven, blijkt dat hij niet zozeer bedoelt dat de bewijslast anders verdeeld moet worden dan uit de hoofdregel van artikel 150 Rv voortvloeit, maar dat hij meent dat de kantonrechter hem ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis voorshands in de bewijslevering geslaagd had moeten achten en dat de kantonrechter daarom aan [geintimeerden c.s.] had moeten opdragen om door middel van de levering van tegenbewijs het door [appellant] voorshands geleverde bewijs te ontzenuwen.
8.5.5.
Naar het oordeel van het hof is nu, nadat op basis van het tussenvonnis bewijslevering heeft plaatsgevonden en een eindvonnis is gewezen, niet meer van belang of [appellant] ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis voorshands in de bewijslevering geslaagd kon worden geacht. Waar het nu op aankomt, is of [appellant] – op wie de bewijslast rust - na de bewijslevering die intussen heeft plaatsgevonden, wel of niet in de bewijslevering geslaagd kan worden geacht. Het hof zal daarover oordelen in het kader van grief III.
8.5.6.
Grief II voert dus niet tot toewijzing van de vordering van [appellant] . Het hof verwerpt daarom grief II.
Met betrekking tot grief III: bewijswaardering
8.6.1.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd om te bewijzen dat de koelinstallatie niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. De kantonrechter heeft om die reden de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het oordeel van de kantonrechter is neergelegd in rov. 2.2 van het eindvonnis. Die overweging luidt als volgt:
“ [appellant] heeft op 1 juli 2015 1080 kilogram spinazie met een temperatuur tussen de 14,9° Celsius en 16,5° Celsius in de koelmachine geplaatst. In de koelmachine was de temperatuur 22,7° Celsius. Eerst na plaatsing is de koelinstallatie ingeschakeld. Vervolgens bleek 25 uren later dat de spinazie niet naar 2° Celsius was teruggekoeld, maar een temperatuur had van tussen de 7,7° Celsius en 17,6° Celsius. Weliswaar volgt hieruit dat de spinazie niet is teruggekoeld naar 2° Celsius, maar verwacht had mogen worden dat de temperatuur van de koelmachine bij inbreng van de spinazie in ieder geval niet hoger dan 15° Celsius zou zijn geweest. Gelet hierop levert de “test” van [appellant] onvoldoende
bewijs, ook in samenhang met het eerder door hem overgelegde rapport van KBR. Dat brengt mee dat de vorderingen van [appellant] afgewezen zullen worden.”
8.6.2.
[appellant] is met grief III tegen deze rechtsoverweging opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] allereerst aangevoerd dat de tussen [de V.O.F.] en hem gesloten overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de geleverde koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, ook indien de koelinstallatie pas zou worden ingeschakeld op het moment dat de bladspinazie in de koelcel geplaatst zou worden. Volgens [appellant] zijn nadere voorwaarden aan de wijze van gebruik van de koelinstallatie niet overeengekomen, en is met name niet overeengekomen dat de koelinstallatie al enige tijd ingeschakeld moest zijn en een bepaalde begintemperatuur moest hebben vóórdat de bladspinazie in de koelinstallatie geplaatst zou worden. [appellant] concludeert dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat verwacht had mogen worden dat de temperatuur van de koelmachine hij inbreng van de spinazie in ieder geval niet hoger dan 15 °C zou zijn geweest.
8.6.3.
[geintimeerden c.s.] hebben dienaangaande al tijdens de procedure bij de kantonrechter, bij antwoordakte van 2 september 2015, aangevoerd dat [appellant] bij de proef van 1 juli 2015 de koelcel ten onrechte pas heeft ingeschakeld nadat de spinazie in de koelcel was geplaatst, en dat de temperatuur in de koelcel op dat moment (volgens de display) 22,7 °C was. Volgens [geintimeerden c.s.] heeft dat tot gevolg gehad dat de koelinstallatie eerst de aanwezige lucht (van 22,7 °C) en de wanden en de vloer van de koelcel moest gaan koelen, vóórdat de koelinstallatie de warmte aan de in de koeling geplaatste spinazie kon gaan onttrekken. Volgens [geintimeerden c.s.] brengt een normaal gebruik van een koelinstallatie zoals de onderhavige mee dat de koeling in de periode waarin hij gebruikt wordt, continue (zeven dagen per week 24 uren per dag) aan staat, dan wel in elk geval op een zodanig tijdstip wordt ingeschakeld (voorgekoeld) dat de gewenste temperatuur (2 °C) in de koelcel al is bereikt op het moment dat het te koelen product in de koelcel wordt geplaatst.
8.6.4.
Omdat [appellant] zijn vorderingen baseert op de stelling dat de overeenkomst inhield dat de geleverde koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, ook indien de koelinstallatie pas zou worden ingeschakeld op het moment dat de bladspinazie in de koelcel geplaatst zou worden, rust op hem de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de betreffende stelling niet voldoende onderbouwd en ook geen bewijs geleverd voor die stelling. De uitleg die [geintimeerden c.s.] aan de overeenkomst hebben gegeven, dat de koelcel (de in de koelcel aanwezige lucht en met name ook de wanden en de vloer van de koelcel) bij het plaatsen van de spinazie al de gewenste temperatuur zou moeten hebben, komt het hof logischer voor. Naar het oordeel van het hof is het een kwestie van gezond verstand en een feit van algemene bekendheid dat het op bedrijfstemperatuur brengen van een koelcel (in die zin dat de vloer, wanden, het plafond en de lucht in de koelcel de gewenste temperatuur hebben) de nodige tijd vergt. Naar het oordeel van het hof mocht [de V.O.F.] daarom de afspraak dat de koelinstallatie in staat moest zijn om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C, redelijkerwijs aldus opvatten dat de koelcel daarbij zelf wel al de gewenste temperatuur van 2 °C zou hebben als de spinazie in de koelcel zou worden geplaatst. Dat volgt overigens ook uit de bij het maken van de betreffende mondelinge afspraak gebruikte bewoordingen. Volgens die bewoordingen moest de koelinstallatie in staat zijn om binnen 24 uur ‘de spinazie’ (en dus niet tevens de koelcel zelf) te koelen tot de gewenste temperatuur.
8.6.5.
Het voorgaande brengt mee dat uit de resultaten van de proefneming van 1 juli 2015 geenszins kan worden afgelegd dat de door [appellant] geleverde koelinstallatie niet in staat was om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Bij de aanvang van die proef was de koelcel immers veel te warm. In zoverre verwerpt het hof grief III.
8.7.1.
Volledigheidshalve overweegt het hof evenals de kantonrechter dat [appellant] ook met de door hem overgelegde rapportage van 29 augustus 2013 van KBR en met de op 21 maart 2014 toegezonden nadere bevindingen van KBR niet heeft bewezen dat dat de door [appellant] geleverde koelinstallatie niet in staat was om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geintimeerden c.s.] de door KBR gehanteerde uitgangspunten en berekeningen reeds bij de in eerste aanleg genomen conclusie van antwoord gemotiveerd hebben betwist en aan de hand van de specificaties van de geleverde installatie uiteen hebben gezet dat de koelinstallatie wel voldoende capaciteit heeft om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15 °C naar 2 °C. Naar het oordeel van het hof is daarom niet komen vast te staan dat de koelinstallatie niet voldeed aan hetgeen [appellant] op grond van de overeenkomst mocht verwachten.
8.7.2.
[appellant] heeft in zijn op 21 juni 2016 genomen memorie van grieven sub 44 aangekondigd dat hij opnieuw een proef zal laten uitvoeren waarbij de temperatuur in de koelcel niet meer dan van 15 °C bedraagt. [appellant] heeft daar in de memorie van grieven sub 45 het volgende aan toegevoegd:
“Zoals eerder gesteld is spinazie een seizoensgebonden product. Dit jaar kon spinazie eerst in juni geoogst/gemaaid worden. Derhalve is de proef nog niet uitgevoerd voor de indiening van deze memorie van grieven. De proef zal echter binnenkort worden uitgevoerd en [appellant] biedt (…) uitdrukkelijk aan een deskundigenbericht (uitkomsten van de proef) als aanvullend bewijs te leveren van zijn stellingen, meer in het bijzonder van zijn stelling dat de door [bedrijf](Hof: [de V.O.F.] )
geleverde en geïnstalleerde koelmachine niet in staat is om 1500 kilogram vers geplukte bladspinazie binnen 24 uur te koelen van 15° Celsius naar 2° Celsius.”
Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] de betreffende nieuwe proef omstreeks eind juni 2016 of omstreeks juli 2016 heeft uitgevoerd, althans in die periode had kunnen laten uitvoeren. [appellant] is daarna in de onderhavige procedure nog tweemaal aan het woord geweest, namelijk bij zijn akte van 30 augustus 2016 en bij zijn akte van 20 juni 2017. In geen van deze aktes heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij de door hem in de memorie van grieven aangekondigde nieuwe proef heeft laten uitvoeren. Ook heeft [appellant] geen resultaten van de aangekondigde nieuwe proef in het geding gebracht. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] daar thans nog toe in de gelegenheid te stellen. Als [appellant] daadwerkelijk omstreeks juni/juli 2016 de nieuwe proef had willen laten uitvoeren (en heeft uitgevoerd) en de resultaten daarvan had willen gebruiken om zijn stellingen te onderbouwen, had hij een daaromtrent opgesteld rapport zelf bij zijn akte van 30 augustus 2016 (of uiterlijk bij zijn akte van 20 juni 2017) in het geding moeten brengen.
8.7.3.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat de stelling die [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, niet is komen vast te staan. Het hof verwerpt daarom grief III.
Conclusie en verdere afwikkeling
8.8.1.
Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
8.8.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 3370997 CV EXPL 14-5262 tussen partijen gewezen vonnissen van 4 maart 2015 en 28 oktober 2015;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geintimeerden c.s.] tot op heden op € 718,-- aan griffierecht en op € 1.580,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 augustus 2017.
griffier rolraadsheer