Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4571916 CV EXPL 15-10727)
2.Het geding in hoger beroep
e-mails en bankbescheiden;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met de producties A t/m N;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met de producties 1 t/m 4;
- het pleidooi, waarbij zijdens de vrouw een pleitnotitie is overgelegd;
- de akte van de vrouw met de roldatum 11 juli 2017 (waarop de man, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen antwoordakte heeft genomen).
3.De beoordeling
€ 800,00
€ 957,50
vrouwheeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijzing van de man.
hofziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
vrouwkomt bij verdeling van het bedrag van € 3.119,31 bij helfte voor de vrouw uiteindelijk een groter gedeelte van de hypotheekschuld voor haar rekening dan partijen hebben afgesproken. Art. 3.4 van het convenant bepaalt namelijk dat de lasten verbonden aan de echtelijke woning per 1 december 2013 voor rekening van de man komen. Omdat de achterstallige hypotheektermijnen van steeds € 1.039,77 zagen op de maanden november 2013 (voor rekening beiden), december 2013 (voor rekening man) en januari 2014 (voor rekening man), dient de man € 2.599,42 te dragen en de vrouw € 519,88 (zodat, omgekeerd, de vrouw gerechtigd is in het depot voor € 2.599,42, en de man voor € 519,88).
mangaat het om een achterstand van september 2009 (die blijkt uit een brief van ABN AMRO van 12 mei 2015) en is de rest van de achterstand opgelopen in 2015, voorafgaand aan de verkoop van de woning.
hofoordeelt als volgt.
vrouwvoert aan dat zij “de helft van de belastingteruggave” (ad € 2.642,50) hiervoor heeft aangewend, zodat zij nog dient af te lossen een bedrag van € 3.637,37.
manvoert aan dat op het krediet is afgelost met de (totale) belastingteruggave van € 5.285,-, maar dat vanwege de peildatum 30 november 2013 niet met de belastingteruggave van het hele jaar rekening mag worden gehouden, maar slechts met 11/12e deel daarvan. De gezamenlijke schuld bedraagt dan € 12.599,-- minus ([€ 5.285,--] minus [1/12e daarvan, nl. € 440,41--] =) € 4.844,51 = € 7.754,49. De vrouw moet de helft daarvan voor haar rekening nemen, te weten € 3.877,25. Dit temeer nu een redelijke uitleg van het convenant dit meebrengt. Vanaf 1 december 2013 komen de lasten van de echtelijke woning voor rekening van de man (artikel 3.4 sub b, convenant), dus ook de lusten.
hofoordeelt als volgt. Ter zitting heeft de man verklaard dat de belastingteruggave zag op betaalde hypotheekrente over het jaar 2013; dit heeft de vrouw niet betwist. Een redelijke uitleg van het convenant brengt dan mee, zoals de man stelt, dat niet alleen de lasten (waarover grief 1), maar ook de lusten van de woning (hier de hypotheekrente-aftrek die ziet op de maand december 2013) voor rekening van de man zijn (is). Art. 3.9 van het convenant, dat ziet op fiscale vorderingen en schulden, doet hieraan niet af. Dit laatstgenoemde artikel ziet anders dan art. 3.4 van het convenant niet specifiek op de woning.
aan de man(onderstreping hof), dient te vergoeden een bedrag van € 3.877,25. Het hof gaat er hierbij van uit dat de man de schuld vervolgens ook feitelijk volledig voor zijn rekening blijft nemen (hij heeft zelf onweersproken gesteld dat hij maandelijks € 220,-- aflost op het flexibel krediet; ter zake die aflossingen komt hem dan niet de door hem gestelde (regres)vordering van € 100,-- op de vrouw toe).
vrouwwas er op de peildatum, 30 november 2013, een debetsaldo van € 1.915,--, “waarin zij voor de helft verplicht is”, te weten voor € 957,50.
manwas het saldo € 1.915,- (negatief). De vrouw heeft de rekening echter bewust “in de min getrokken” en daarom vordert de man op grond van art. 1:164 BW “dit bedrag” van € 1.711,-- “terug”.
hofoordeelt als volgt. De vordering van de man zal worden afgewezen. De man heeft namelijk niet aan de ter zake op hem rustende steplicht voldaan (waar het betreft de zes maanden-termijn; hoe hij op het bedrag van € 1.711,-- komt (in zijn berekening, rov. 3.5 hiervóór, omschrijft de man dit bedrag slechts nader als “Betaalde huur etc”); of dit een bedrag is dat de vrouw aan de gemeenschap moet vergoeden (of waarop hij zelf direct aanspraak maakt); en, ten slotte, waar het er om gaat of de gemeenschap door het “in de min trekken” is benadeeld als bedoeld in art. 1:164 BW).
aan de man(onderstreping hof), dient te vergoeden een bedrag van € 957,50. (Het hof gaat er hierbij van uit dat de man de schuld vervolgens ook feitelijk volledig voor zijn rekening neemt).
vrouwvoert het volgende aan. Rekening [ING-rekening 1] bestaat wel, maar was niet in gebruik en er stond ook geen saldo op.
manheeft afgifte van bankafschriften van deze rekening gevorderd en veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van de helft van het saldo per 1 december 2013 (mva, p. 1).
hofoordeelt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw toegezegd het hof bij akte te informeren over het saldo, door overlegging van bankafschriften of een verklaring anderszins van de bank waaruit het saldo blijkt. Het bij akte overgelegde rekeningafschrift (gedateerd 20 maart 2013) verschaft dit inzicht echter niet. Het hof zal de vrouw daarom, zoals door de man gevorderd, veroordelen tot: (i) afgifte aan de man van de afschrift(en) van de bankrekening waaruit het saldo per 1 december 2013 kan worden afgeleid (danwel een verklaring anderszins van de bank waaruit het saldo per 1 december 2013 blijkt) en (ii) tot betaling aan de man van de helft van het saldo van de rekening per 1 december 2013.
manmerkt het volgende op. Op de afschriften van rekening [ING-rekening 2] (dagv. hb, prod. 3) staan “dubieuze afschrijvingen”. Ter zake van die afschrijvingen vordert hij een bedrag van (€ 450 (zus vrouw) + € 450 (mej [mej.] ) + € 150 (motoren tekort) = € 1.050,--.
hofoordeelt als volgt. Het hof tast in het duister over de rechtsgrondslag van de vordering van € 1.050,-- die ziet op afschrijvingen die alle hebben plaatsgevonden vóór 1 december 2013 (de in het convenant afgesproken peildatum). Het is het hof ook niet duidelijk wat de man bedoelt met “dubieuze afschrijvingen”, terwijl de vrouw bovendien heeft betwist dat daarvan sprake was. Deze vordering van de man zal dus worden afgewezen.
vrouwvoert het volgende aan. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw aan hem een bedrag dient te betalen van € 153,--, en thans in hoger beroep een bedrag van € 158,--, (de helft van de maandnota gas/elektriciteit) november 2013. Dit bedrag is echter meteen – in november 2013 – afgeschreven van zijn ABN AMRO-rekening [betaalkredietnummer] , en heeft dus de debetstand op die rekening veroorzaakt, waarvoor de vrouw al draagplichtig is (zie grief 3, hiervóór). Zij kan niet twee keer tot deze betaling worden verplicht.
manis de nota van november 2013 in december 2013 betaald, waarvoor hij verwijst naar productie F.
hofoordeelt als volgt. Uit productie F blijkt alleen van “een” betaling in december van € 316,-- (de helft daarvan is € 158,--), onder de omschrijving “nl energie periode”, waarbij die periode niet is gespecificeerd). De grief slaagt en de vordering van de man ter zake zal worden afgewezen.
vrouwvoert het volgende aan. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw aan hem een bedrag dient te betalen van € 140,-- ter zake van “Ziekenfonds [appellante] ”. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij dat bedrag voor haar heeft voldaan. De man toont de betaling echter niet aan, het bedrag stemt niet overeen met haar premie (€ 122,85) en waarschijnlijk gaat het om een betaling voor een van de kinderen van partijen. De vordering van de man moet dus worden afgewezen.
manberoept zich er thans in hoger beroep op dat de vrouw “mijn ziekenfonds” [van de man, hof] niet heeft betaald en er in december “dus 2x [is] afgeschreven”. “Daar deze rekeningen behoren tot november 2013 vorder ik de helft terug € 70,=” (mva, pt. 9). Hij verwijst hiervoor naar zijn productie G.
hofoordeelt als volgt. Uit productie G blijkt weliswaar van een premiebetaling door de man (van € 140,15), maar daarbij blijkt niet dat de betaling ziet op de ziektekostenverzekering van de vrouw, noch overigens dat de vrouw de ziektekostenpremie van de man niet zou hebben betaald (noch waarom zij dit zou moeten doen). De grief slaagt en de vordering van de man ter zake zal worden afgewezen.
vrouwvoert het volgende aan. Uit een e-mail van de man (mvg, prod. 4) blijkt dat de foto’s geen € 87,-- kostten, maar € 75,-- en dat deze kosten volgens de man kunnen worden verrekend met de “Boete [geïntimeerde] ”.
manheeft hier kortweg op gereageerd met de opmerking “Is verrekend”.
hofoordeelt als volgt. Ter zake van de “Boete [geïntimeerde] ” (€ 80,-- (negatief)) en de “foto’s huis” (€ 75,--), heeft de man niets meer te vorderen (dit sluit overigens aan op het standpunt van de man in eerste aanleg; ook de man heeft zijn boete toen al in mindering gebracht op het totale door hem gevorderde bedrag). Die bedragen zijn namelijk al verrekend door partijen. Dat er daarnaast nog een post “funda” zou zijn, is het hof niet gebleken, zodat de man ook ter zake van die post niets te vorderen heeft. De grief slaagt dus.
vrouwvoert het volgende aan. Bij de gesprekken met de mediator, die hebben geleid tot het convenant, heeft de man gesproken over de boete. De mediator heeft voorgesteld de boete op te nemen in het convenant, maar dat wilde de man niet; hij heeft aangegeven dat hij de betaling van de boete met zijn vrienden zou regelen. Van een – in het convenant – vergeten vermogensbestanddeel is dan ook geen sprake. In artikel 10 van het convenant staat verder ook dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting verlenen, dat er geen vordering wegens benadeling van meer een kwart zal worden ingesteld, en dat het convenant noch geheel, noch gedeeltelijk kan worden ontbonden.
manvordert dat de vrouw de helft van de te betalen boete aan hem betaalt. Hij voert daartoe het volgende aan. Tijdens de mediation liep er nog een hoger beroep tegen de boete en de uitkomst daarvan was toen nog niet geheel duidelijk. Bij de mediation is afgesproken dat wanneer de boete definitief zou worden, partijen “het onderling zouden regelen. Nu het op betalen aan komt weet [de vrouw] ineens van niets, maar dit kunnen we met getuigen helemaal onderuit halen” (mva, pt. 11).
hofoordeelt als volgt.
manzijn stelling over de caravan als volgt verduidelijkt (in het petitum van zijn memorie van antwoord tevens eis in reconventie staat geen post “caravan”). De caravan heeft bij verkoop meer opgebracht dan € 8.500,-- dit meerdere moet nog worden verrekend. Zo heeft de vrouw de stelling van de man ook begrepen (mva in incid appel, pt. 12).
vrouwweerspreekt dat de caravan meer dan € 8.500,-- heeft opgebracht. Zij beroept zich op haar productie 1 (de verwijzing is onjuist, dit moet zijn mvg, prod. 3, hof) en de producties 5, 6 en 7. Meer papieren zijn er niet (pleitnotitie), aldus de vrouw.
hofoordeelt als volgt. Uit de producties 3 en 7 blijkt genoegzaam dat de caravan voor een bedrag van € 8.500,-- is verkocht. Ter zitting van het hof heeft de man overigens ook verklaard dat hij bij een zekere [bemiddelaar] (althans de persoon die optrad als bemiddelaar bij de verkoop van de caravan) heeft nagevraagd wat de opbrengst van de caravan was, en dat deze de man heeft bevestigd dat dit € 8.500,-- was. Welk belang de man dan nog heeft bij zijn vordering om afgifte van het koopcontract heeft hij niet duidelijk gemaakt, zodat die vordering (alsnog) zal worden afgewezen (de vordering om afgifte van het ontvangstbewijs van de koopsom van de caravan is niet langer gehandhaafd).
vrouwwijst op art. 3.6 van het convenant, dat als volgt luidt:
manvoert het volgende aan. De motoren zijn verkocht voor € 12.450,--, maar daarvan is slechts een bedrag van € 12.300,-- afgelost op het flexibel krediet. De vrouw dient daarom nog € 150,-- aan de man te betalen.
hofoordeelt als volgt.
vrouwvordert een bedrag van € 800,-- van de man “ter verrekening” van de waarde van de inboedel. Zij beroept zich daarvoor op een inventarisatie en rapportage van de mediator (mvg, prod. 8, punt VII).
manheeft hier ter zitting tegen ingebracht dat partijen een convenant hebben getekend waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap volledig is geregeld.
hofoordeelt als volgt. Partijen hebben hun huwelijksgemeenschap verdeeld zoals in het convenant bepaald. Zij hebben daarbij verklaard niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen (art. 10). De vraag hoe er dan nog een vordering van de vrouw kan zijn ter zake van de tot de huwelijksgemeenschap behorende inboedel, heeft de vrouw, onvoldoende duidelijk gemaakt. Haar vordering zal daarom worden afgewezen.
manvoert het volgende aan. Hij heeft “nog een heel jaar” de begrafenisverzekering van de vrouw betaald. Nadat hij herhaaldelijk had gevraagd of de vrouw de verzekering op haar eigen naam wilde zetten, heeft de man eind 2014 de verzekering stopgezet. De man vorder ter zake een bedrag van € 118,80 terug van de vrouw. De man heeft ter onderbouwing van zijn vordering een polis van Dela overgelegd (mva, prod. J).
vrouwvoert het volgende aan. Zij weerspreekt dat de man premie heeft betaald over 2014. In 2014 heeft de vrouw ook gebeld met Dela om een adreswijziging door te geven en toen werd haar meegedeeld dat de man de verzekering van haar en van haar dochters beëindigd had. De vrouw heeft daardoor een nieuwe verzekering moeten afsluiten.
hofoordeelt als volgt. Uit de polis blijkt weliswaar dat de man, als verzekeringnemer, een kwartaalpremie van (€ 13,40 + € 16,10 =) € 29,50 verschuldigd was en dat er van mag worden uitgegaan dat de verzekering gedurende heel 2014 heeft gelopen. De ingangsdatum van de verzekering was namelijk 1 juni 1993 en blijkens de polis liep de verzekering nog tot en met het laatste kwartaal van 2014. Dit resulteert in een jaarpremie van (4 x € 29,50 =) € 118,--, het (op 80 cent na) door de man gevorderde bedrag. De man heeft evenwel nagelaten een betalingsbewijs (een rekeningafschrift bijvoorbeeld) over te leggen. En daar gaat het nu juist om. Als niet vast staat dat de man heeft voorgeschoten, hoeft de vrouw de man niets “terug” te betalen.
manvordert afgifte van de afschriften van de ING-rekeningen [ING-rekening 1] en [ING-rekening 2] en de daaraan gekoppelde Oranje Spaarrekening over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013.
vrouwmaakt hiertegen bezwaar.
hofoordeelt als volgt. De man laat, mede in het licht van hetgeen hiervóór over grief 4 werd overwogen, na duidelijk te maken welk rechtmatig belang hij heeft bij zijn vordering (met uitzondering van de bankafschriften van ING-rekening [ING-rekening 1] voor zover daaruit het saldo op die rekening per 1 december 2013 valt af te leiden). Zijn wens inzage te krijgen in de financiën (mva, pt. 18) of dat de man het verleden wil afsluiten (wat de advocaat van de man ter zitting heeft aangevoerd) zijn niet aan te merken als belangen die een toewijzing van een vordering tot afgifte kunnen dragen.
4.De uitspraak
- aan de man te betalen een bedrag van € 4.984,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit arrest;
- tot afgifte aan de man van de afschrift(en) van bankrekening [bankrekeningnummer] waaruit het saldo op die rekening per 1 december 2013 kan worden afgeleid (danwel een verklaring anderszins van de bank waaruit dit saldo blijkt);
- aan de man te betalen de helft van het saldo van deze ING-rekening per 1 december 2013;
- de vrouw gerechtigd is in het depot voor een bedrag van € 2.599,42, en de man voor een bedrag € 519,89, waarbij partijen tot een eventueel ontstane rentevergoeding naar rato van deze bedragen zijn gerechtigd en waarbij zij de eventuele kosten van het depot bij helfte dienen te dragen;
- beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 168,63 aan de ING (het betreft het negatieve saldo op rekening [ING-rekening 2] , partijen genoegzaam bekend);