ECLI:NL:GHSHE:2017:37

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200.184.152_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep arbeidsovereenkomst

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2017, betreft het een hoger beroep in een arbeidsovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.C. Schouten, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 12 augustus 2015 was gewezen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H.G. Evers, heeft in het incident tot niet-ontvankelijkheid aangevoerd dat de appellant niet duidelijk heeft gemaakt wat hij vordert en op welke gronden. De appellant heeft in zijn memorie van grieven een voorwaardelijke wijziging van eis gedaan, waarbij hij stelt dat indien niet voldoende is gesteld om onrechtmatige daad aan te nemen, hij de feiten en/of grondslag nader zal aanvullen.

Het hof heeft de incidentele vordering van de geïntimeerde afgewezen, oordelend dat de grief van de appellant niet voorwaardelijk is geformuleerd en dat de eis in hoger beroep voldoende duidelijk is. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor beraad partijen, waarbij de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft benadrukt dat de inhoudelijke beoordeling van de zaak in de hoofdzaak zal plaatsvinden, en dat in het incident geen plaats is voor deze beoordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door de rolraadsheer op dezelfde datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.152/01
arrest van 10 januari 2017
gewezen in het incident tot niet-ontvankelijkheid in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. P.C. Schouten te Breda,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 augustus 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3842091 CV 15-794)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 22 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
  • de memorie van grieven, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis, met producties;
  • de brief van 30 juni 2016 van [geïntimeerde] , ingekomen ter griffie op 1 juli 2016, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de memorie van grieven tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis;
  • de afwijzing door het hof van het bezwaar van [geïntimeerde] op 2 augustus 2016;
  • de memorie in het incident van [geïntimeerde] , tevens memorie van antwoord, met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident van [appellant] , tevens houdende rectificatie memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In nr. 3 van de memorie van grieven van [appellant] staat onder de kop “voorwaardelijke wijziging c.q. vermeerdering van eis het volgende vermeld:
“In eerste aanleg is voldoende gesteld om onrechtmatige daad als grondslag voor de vordering te kunnen aannemen. Voor het geval naar aanleiding van een incidenteel appel echter mocht worden vastgesteld dat in eerste aanleg onvoldoende is gesteld om onrechtmatige daad aan te nemen, dan worden hieronder de feiten en/of grondslag nader aangevuld, opdat onrechtmatige daad als grondslag kan worden aangenomen.
3.2.
In nr. 6 van de memorie van grieven staat onder de kop “Grief 1” onder meer het volgende vermeld:
“De kantonrechter heeft ten onrechte de vordering van appellant afgewezen welke gegrond is op de onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW.(…)
3.3.
[appellant] heeft in de memorie van grieven als volgt geconcludeerd:
“Dat het uw Hof behage bij arrest (partieel) te vernietigen het Vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, sector kanton, gewezen op 12 augustus 2014 met zaaknummer 3842091 en rolnummer CV 15-794 tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde en opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld en/of voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] gehouden is tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die eiser lijdt als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , die schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsook geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling aan appellant van al hetgeen hij heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep, alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten en de nakosten van de procedure in beide instanties.”
3.4.
[geïntimeerde] vordert in het incident [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat niet duidelijk is wat [appellant] vordert en welke (rechts)gronden [appellant] hieraan ten grondslag legt. Bovendien heeft de gehele memorie van grieven een voorwaardelijk karakter en is niet aan deze voorwaarde voldaan. [appellant] heeft derhalve geen grieven/gronden ingediend.
3.5.
[appellant] heeft de incidentele vordering gemotiveerd bestreden.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet thans geen reden voor niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] . [geïntimeerde] baseert zijn stelling dat er sprake is van een voorwaardelijke memorie van grieven op nr. 3 van de memorie van grieven. Hieruit volgt alleen dat [appellant] de feiten en/of grondslag van zijn vordering voorwaardelijk heeft aangevuld, niet dat de gehele memorie van grieven voorwaardelijk is. De grief, geformuleerd in nummer 6 e.v. van de memorie van grieven, en de (gewijzigde) eis in het petitum van de memorie van grieven zijn niet voorwaardelijk geformuleerd. Dit sluit aan bij nr. 1 van de memorie van grieven waarin [appellant] de omvang van het hoger beroep vermeldt en waarbij ook geen voorwaarden wordt geformuleerd.
De eis van [appellant] in hoger beroep, zoals deze is gewijzigd in het petitum van de memorie van grieven, acht het hof na lezing van nr. 1 van de memorie van grieven en de grief in nr. 6 van de memorie van grieven vooralsnog voldoende duidelijk. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [appellant] voor zover gegrond op onrechtmatige daad afgewezen. [appellant] vordert vernietiging van deze beslissing. In hoeverre [appellant] zijn vordering voldoende heeft onderbouwd, dient in de hoofdzaak te worden beoordeeld. De beantwoording van deze vraag vergt een inhoudelijke beoordeling van de zaak, waarvoor in dit incident geen plaats is.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de incidentele vordering afwijzen. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.8.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor beraad partijen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 24 januari 2017 voor beraad partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2017.
griffier rolraadsheer