Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/265931/HA ZA 13-518)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties.
3.De beoordeling
Productie 15 betreft een niet essentiële foto. Productie 17 behelst de Algemene Verzekeringsvoorwaarden van de tussen [betrokkene] en [appellante] gesloten overeenkomst; gesteld noch gebleken is dat kennisneming van die Voorwaarden voor de beoordeling van de zaak relevant is. Productie 21 dient ter toelichting van de stelling dat onjuist zou zijn dat [geïntimeerde] bij een bepaald bedrijf werkt; indien de productie relevant zou blijken te zijn (op dit moment is dat niet het geval) kan deze alsnog opgevraagd worden. Op productie 22 wordt in de conclusie van antwoord geen beroep gedaan. Productie 23 betreft de nota van [schadeservices] . Uit de verdere behandeling zal blijken dat dit stuk voor de beslissing niet relevant is. Voor de bijlagen bij de brief van 20 januari 2014 geldt dat daarop geen duidelijk beroep is gedaan. Niet duidelijk is voorts welke stukken het betreft.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat tot beoordeling van de zaak overgegaan kan worden zonder dat [appellante] alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de stukken aan het procesdossier toe te voegen.
“de uitleg[heeft]
gegeven dat de snelheden[van de betrokken auto’s]
dan waarschijnlijk door [geïntimeerde] en [betrokkene] te hoog zijn geschat”. Hiermee miskent [appellante] evenwel dat de rechtbank in de betreffende overweging slechts heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] en [betrokkene] slechts een schatting van de snelheid hebben gegeven. Van een aanvulling/aanpassing van de verklaringen van de getuigen door de rechtbank, zoals [appellante] stelt, is daarom geen sprake.
Voorts merkt het hof nog op dat [appellante] in de memorie van grieven (sub 91) stelt dat (ook) de BMW van [plaats 1] naar het bedrijf van [betrokkene] is versleept. [appellante] plaatst daar, zo begrijpt het hof, vraagtekens bij. Slechts getuige [getuige 1] (de na de aanrijding ingeschakelde berger) heeft verklaard dat beide auto’s naar een adres, dat later bij of naast het bedrijf van [betrokkene] bleek te zijn gesitueerd, zijn vervoerd. Hij heeft deze verklaring evenwel op 10 november 2014, derhalve geruime tijd na de aanrijding, afgelegd. [betrokkene] verklaarde tegenover bureau [schadeservices] (blz. 8 van productie 22 bij memorie van grieven) op 9 april 2013 dat slechts zijn Suzuki naar zijn bedrijfsterrein in [plaats 2] is afgevoerd. [betrokkene] verklaarde niet te weten hoe de BMW is afgevoerd, terwijl [geïntimeerde] ter comparitie in eerste aanleg verklaarde dat de BMW na de aanrijding is vervoerd naar Autoschadebedrijf [Autoschadebedrijf] te [plaats 1] .
Het staat, kortom, niet vast dat de BMW van [geïntimeerde] naar het bedrijf van [betrokkene] is vervoerd, zodat daaraan geen conclusies verbonden kunnen worden. Bovendien noemt [appellante] deze omstandigheid wel, maar maakt zij niet duidelijk welke consequenties zij daaraan verbindt.
onder andere[kunnen]
verklaren over de situatie ter plaatse ten tijde en na de gestelde aanrijding, over de gestelde aanwezigheid van de politie en over de door [geïntimeerde] gestelde schade en over zijn arbeidsverleden/situatie”.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De heer [medewerker van schadeservices] is de medewerker van [schadeservices] die het rapport van 15 april 2013 heeft opgesteld, dat zich (reeds in eerste aanleg) bij de processtukken bevond. Door [appellante] is niets gesteld over hetgeen waaromtrent [medewerker van schadeservices] zou kunnen verklaren.
De heer [inspecteur bij de politie] is inspecteur bij de politie. Hij heeft op 16 april 2013 op verzoek van [medewerker van schadeservices] medegedeeld dat de aanrijding niet in de registratiesystemen van de politie was opgenomen. Uit de verklaring van de getuige [politieambtenaar 1] blijkt evenwel dat deze op 4 oktober 2013 (alsnog) een mutatierapport heeft opgemaakt met betrekking tot de aanrijding. [appellante] heeft niets gesteld over feiten waaromtrent [inspecteur bij de politie] zou kunnen verklaren.
[appellante] noemt vervolgens twee andere politiefunctionarissen die ter plaatse zouden zijn geweest. Namen noemt [appellante] niet. De memorie van grieven dateert van bijna drie jaar na de aanrijding. Niettemin deelt [appellante] niets mee over de identiteit van de functionarissen, noch over door haar ondernomen pogingen om die identiteit te achterhalen.
Wat de heer [medewerker van bedrijf] en de medewerkers van [Cars B.V.] Cars B.V. betreft geldt dat gesteld noch gebleken is dat deze personen iets over de toedracht van de aanrijding zouden kunnen verklaren.
Tegen de achtergrond van de in r.o. 3.6.1. genoemde maatstaf schiet ook het aanbod van [appellante] om aanvullend tegenbewijs te leveren door het horen van voornoemde getuigen naar het oordeel van het hof tekort. Het is onvoldoende specifiek. Het hof passeert om die reden het bewijsaanbod.