ECLI:NL:GHSHE:2017:3655

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.190.676_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor meetinrichting en meting in de relatie contractant-leverancier van energie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter Tilburg, waarbij de appellante, een consument, is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vennootschap, een energiebedrijf. De appellante had een overeenkomst gesloten met Essent voor de levering van energie, maar had de gefactureerde bedragen niet betaald. De vennootschap stelt dat Essent haar rechten op de vordering heeft gecedeerd aan haar, en dat de appellante toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. Het hof herhaalt dat de appellante verantwoordelijk is voor de meetinrichting en dat de meetgegevens als juist worden beschouwd, tenzij het tegendeel wordt bewezen. De appellante betwist de rechtsgeldigheid van de cessie en de hoogte van het gevorderde bedrag, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellante in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.676/01
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.A.C. Cools te Tilburg,
tegen
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Zweden),
mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [de vennootschap] ,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 mei 2017 in het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter Tilburg van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 23 december 2015, onder zaaknummer 4312834 CV EXPL 15-5630 gewezen tussen [de vennootschap] als eiseres en [appellante] als gedaagde. Het hof zet de nummering van het tussenarrest voort.

5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

5.1
Dit blijkt uit:
  • het voornoemde tussenarrest van 23 mei 2017, waarbij de zaak in het kader van hoor en wederhoor naar de rol is verwezen voor memorie aan de zijde van [appellante] met de in rov. 3.7 vermelde doeleinden,
  • de memorie na tussenarrest van [appellante] .
5.2
Na gevraagd arrest, heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
Het hof roept kort in herinnering dat [appellante] met Essent een overeenkomst sloot tot levering van energie op het adres [adres] te [plaats] en dat Essent op basis daarvan in de periode van 10 december 2011 tot en met 11 december 2012 een totaalbedrag van € 6.167,49 factureerde voor geleverde energie, welk gefactureerd totaalbedrag ondanks diverse aanmaningen en sommaties onbetaald is gebleven. Op inleidende vordering van [de vennootschap] is [appellante] bij het bestreden vonnis veroordeeld tot betaling van € 6.379,64, vermeerderd met wettelijke rente over € 6.167,49 vanaf 9 juli 2015, en tot betaling van de proceskosten. [de vennootschap] legt aan haar toegewezen vordering ten grondslag dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de overeenkomst met Essent voortvloeiende betaalplicht voor de voor € 6.167,49 onbetaald gelaten facturen en stelt dat Essent de tegen [appellante] uit te oefenen rechten aan [de vennootschap] heeft gecedeerd. Het hof verwijst verder naar en volhardt bij het tussenarrest van 23 mei 2017 en overweegt in aanvulling daarop het navolgende.
6.2
Met grief 1 keert [appellante] zich tegen de verwerping van haar verweer dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie. Gestaafd met stukken concretiseert [de vennootschap] dat Essent de tegen [appellante] uit te oefenen rechten -ter uitvoering van de op 21 mei 2013 gesloten Mantelovereenkomst- bij op 1 oktober 2013 gedateerde Akte van cessie heeft geleverd aan [de vennootschap] . Voor zover [appellante] het opvallend acht dat volgens [de vennootschap] de mededeling daarvan aan haar al bij de eerdere brief van 25 juli 2013 is gedaan, behoeft dat geen bespreking nu de voor de cessie vereiste mededeling -zoals [appellante] niet gemotiveerd weerspreekt en ook uit de onweersproken stukken blijkt- in ieder geval ook ná 1 oktober 2013 schriftelijk aan [appellante] is gedaan althans herhaald. De toegelichte grief 1 faalt.
6.3
Met grief 2 zegt [appellante] op te komen tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegewezen bedrag. Het hof overweegt dat als niet althans onvoldoende weersproken vast staat dat de door [appellante] als contractant van leverancier Essent aanvaardde en toepasselijke algemene voorwaarden (hierna: AV) luiden overeenkomstig de hierna aan te halen artikelen. Voor zover [appellante] toelicht het vreemd te achten dat juist zij verantwoordelijk te houden is voor (goede) meetapparatuur, miskent zij dat artikel 4.2 AV voor de rechtsverhouding tussen contractant en leverancier bepaalt:
De contractant dient (…) er (…) voor te zorgen dat hij de in of krachtens de wet voorgeschreven meetinrichting heeft en er een erkende meetverantwoordelijke voor zijn meetinrichting en meetgegevens is aangewezen.
Volgens artikel 11.1 AV:
(…) wordt de omvang van de levering vastgesteld op basis van de gegevens verkregen met behulp van de meetinrichting van de contractant. (…).
[appellante] betwist dat de meters het juiste verbruik registreren, maar artikel 12.1 AV bepaalt:
De meetinrichting en de meetgegevens worden geacht juist te zijn, wanneer de meetinrichting en de meting voldoen aan de bij of krachtens de wet daaraan gestelde eisen.
Voor zover [appellante] betwijfelt of de meetinrichting en meting aan de laatstbedoelde eisen voldoen, twijfelt aan de juistheid van de meetinrichting of meetgegevens en meent dat het na door haar geuit ongeloof over het gemeten hoge verbruik op de weg van Essent had gelegen om een onderzoek naar de meters te verrichten, ziet [appellante] er aan voorbij dat artikel 12.2 AV bepaalt dat dan:
(…) elk der partijen de erkende meetverantwoordelijke met betrekking tot de meetinrichting en meting bij de contractant, om opheldering [kan] verzoeken. Blijft er twijfel (…) bestaan, dan kan elk der partijen verlangen dat de meetinrichting en/of meetgegevens worden onderzocht (…).
Zoals tussen partijen als onvoldoende weersproken vast staat en uit de stukken ook volgt, is in 2012 op verzoek van de toenmalige bewindvoerder van [appellante] ook daadwerkelijk zo’n onderzoek uitgevoerd en is daarbij toen vastgesteld dat de bewuste meetinrichting en meetgegevens juist zijn. Voor zover [appellante] zegt dat zij de bevindingen van dat onderzoek zelf nooit heeft mogen ontvangen, vormt dat geen althans een onvoldoende weerspreking van dat feitelijk gedane onderzoek en die toen na onderzoek gedane vaststelling. Nu verder onvoldoende is geconcretiseerd of gebleken dat het aan [appellante] in rekening gebrachte verbruik geheel of gedeeltelijk is terug te voeren tot een aan Essent toerekenbare oorzaak, faalt de toegelichte grief 2.
6.4
Omdat de grieven 1 en 2 geen doel treffen, faalt ook de daarop voortbouwende grief 3 waarmee [appellante] zich richt tegen haar veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg.
6.5
Nu [appellante] overigens niets aanvoert dat tot een ander oordeel leidt, kan dat verder onbesproken blijven en komt bewijslevering niet aan de orde. Het hof komt tot de slotsom dat de grieven falen, zal het bestreden vonnis bekrachtigen, zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, zal de door [de vennootschap] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad als verder niet weersproken toewijzen en beslist daartoe als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 718,-- aan griffierecht en op € 632,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.J. Henzen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2017.
griffier rolraadsheer