ECLI:NL:GHSHE:2017:3654

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.169.492_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geluidshinder door harde vloer in bovengelegen appartement en de toepassing van gerechtelijke erkentenis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om geluidshinder veroorzaakt door een harde vloer in een appartement. De appellant, [appellant 1], en de geïntimeerde, [geïntimeerde 1], zijn verwikkeld in een geschil over de geldende geluidsnorm en de vraag of er sprake is van een gerechtelijke erkentenis volgens artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het hof zelf.

De appellant betwist dat hij tijdens een comparitie in eerste aanleg heeft erkend dat op 24 september 2012 een huishoudelijk reglement is vastgesteld, dat de geluidsnorm op dat moment Ico + 10 dB was. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de appellant en zijn advocaat tijdens de comparitie voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gerechtelijke erkentenis. Het hof stelt vast dat de geluidsnorm van Ico + 10 dB geldt en dat de appellant daarmee onrechtmatig handelt jegens de geïntimeerde.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 8 april 2015, waarin de vordering van de geïntimeerde op grond van onrechtmatige daad is toegewezen. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het principaal appel, terwijl het incidenteel appel van de geïntimeerde niet slaagt. De uitspraak van het hof bevestigt de geldende geluidsnorm en de gevolgen daarvan voor de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.492/01
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant 1] ,
advocaat: mr. T.M. Vegting te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. D.N. Reynders te Utrecht,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 26 juli 2016 en 25 april 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer/rolnummer C/02/280758/HA ZA 14-313 tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 april 2015.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 april 2017;
- de akte van [appellant 1] van 23 mei 2017;
- de antwoordakte van [geïntimeerde 1] van 20 juni 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.

9.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
9.1
Bij tussenarrest van 25 april 2017 heeft het hof [appellant 1] in de gelegenheid gesteld bij akte in te gaan op het beroep door [geïntimeerde 1] op artikel 154 Rv met betrekking tot de vraag of [appellant 1] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld waardoor de geluidsnorm vanaf dat moment Ico + 10 dB was. Waar in dit tussenarrest Ico 10 + dB staat, is steeds Ico + 10 dB bedoeld; het hof herstelt hierbij deze verschrijving.
9.2
Naar aanleiding van het tussenarrest van 25 april 2017 heeft [appellant 1] betwist dat hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen zou hebben erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld. Volgens hem is in het proces-verbaal van de comparitie opgenomen dat ‘het concept toen is goedgekeurd’ maar dat dit een onjuiste samenvatting is die twee jaar later verkeerd kan worden geïnterpreteerd. Volgens hem is niet gestemd over een definitief of concept huishoudelijk reglement, maar diende het concept als voorbeeld en zou een commissie onderzoeken wat er wel en niet in het huishoudelijk reglement moest komen. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden, aldus [appellant 1] . [geïntimeerde 1] betwist deze voorstelling van zaken en handhaaft zijn stelling dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis die niet op de daarvoor aangewezen wijze is herroepen.
9.3
Het hof overweegt hierover het volgende. In het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 16 september 2014 is als verklaring van de zijde van [appellant 1] onder meer opgenomen:
Het reglement van september 2012 geldt want dat is vastgesteld. Het geldt ook nu nog. Ik was destijds, in september 2012, ook bij de ALV. Er is over gestemd en de meerderheid was voor.
Als verklaring van de toenmalige advocaat van [appellant 1] is in dit proces-verbaal onder meer opgenomen:
Over het huishoudelijk reglement van september 2012 merk ik op dat dit is uitgegaan van verkeerde uitgangspunten, want er is geen rekening gehouden met het feit dat er een zwevende dekvloer was. Als je kijkt naar de notulen, is het een rommelige gang van zaken geweest met betrekking tot de vaststelling van het reglement. Het klopt wel dat er onder de beide reglementen een eis van +10 dB gold.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de daarin opgenomen verklaringen na voorlezing en volharding door de desbetreffende partij zijn ondertekend.
9.4
De passage waar [appellant 1] nu naar verwijst is geen onderdeel van zijn eigen verklaring maar van die van [geïntimeerde 1] (halverwege bladzijde 2 van het proces-verbaal) zodat deze verwijzing niet relevant is voor de vraag die nu aan de orde is. Dat het proces-verbaal een onjuiste samenvatting zou inhouden en/of verkeerd geïnterpreteerd zou kunnen worden is door [appellant 1] niet concreet onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat zijn verklaring en die van zijn advocaat ter plaatse zijn opgenomen en ondertekend. De aangehaalde verklaringen van [appellant 1] en diens advocaat houden een uitdrukkelijke erkenning in van de waarheid van de stelling van [geïntimeerde 1] dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld waardoor de geluidsnorm vanaf dat moment Ico +10 dB was. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 154 lid 1 Rv voor het aannemen van een gerechtelijke erkentenis. Artikel 154 lid 2 Rv houdt in dat een gerechtelijke erkentenis slechts kan worden herroepen indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor; [appellant 1] heeft in ieder geval geen feiten of omstandigheden gesteld die een herroeping van de erkentenis (kunnen) inhouden. In het hierna volgende wordt daarom als vaststaand aangenomen dat destijds de geluidsnorm van Ico + 10 dB gold. De discussie over de geldende geluidsnorm is hiermee afgesloten.
9.5
Het hof hanteert op dit punt hetzelfde uitgangspunt als de rechtbank in het eindvonnis van 8 april 2015. De consequentie hiervan is dat de eerste twee grieven in het principaal appel, die zich tegen dit uitgangspunt keren, worden verworpen.
9.6
Grief IV in het principaal appel betreft het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014. De conclusie van dit rapport heeft het hof opgenomen in het tussenarrest van 25 april 2017 in rechtsoverweging 6.1 onder e). Deze conclusie houdt onder meer in dat de gemeten waarde Ico + 5 dB bedraagt. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant 1] dat het rapport vergissingen bevat en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het effect van de inbouwspotjes in het plafond van het appartement van [geïntimeerde 1] . Wanneer de situatie wordt beoordeeld aan de hand van het Bouwbesluit, dat uitgaat van een geluidsnorm van Ico + 5 dB, blijkt volgens [appellant 1] uit de metingen van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs dat de vloer aan de norm voldoet. Uit het rapport blijkt volgens [appellant 1] niet van het veroorzaken van onrechtmatige hinder door hem. In hoger beroep heeft [appellant 1] zijn commentaar op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs onderbouwd met een notitie van [de vennootschap] van 23 september 2015 (productie 9 bij de memorie van antwoord in het incidenteel appel). [geïntimeerde 1] heeft ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016 als productie 23 een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs op dit commentaar van [de vennootschap] overgelegd. Beide stukken heeft het hof geaccepteerd (r.o. 6.8 van het tussenarrest van 25 april 2017). [appellant 1] bepleit het doen uitvoeren van een onderzoek door een deskundige.
9.7
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellant 1] gaat bij zijn kritiek op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs uit van een geluidsnorm van + 5 dB. Hetzelfde geldt voor de notitie van [de vennootschap] , waarin wordt gerefereerd aan de desbetreffende eis van het Bouwbesluit. Echter, zoals hiervoor is vastgesteld dient uitgegaan te worden van een geluidsnorm van + 10 dB zodat [appellant 1] en [de vennootschap] niet het juiste uitgangspunt hanteren. Afgezien daarvan heeft [geïntimeerde 1] naar aanleiding van de notitie van [de vennootschap] een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 26 september 2016 overgelegd waarin de kritiek op de onderzoeksmethode en de bevindingen van het rapport van 20 januari 2014 wordt weerlegd. Wat betreft de invloed van de inbouwspotjes in het appartement van [geïntimeerde 1] stelt het hof vast dat [appellant 1] deze mogelijke oorzaak van geluidsoverdracht wel vermeldt maar nalaat om de aard en omvang hiervan te concretiseren door, bijvoorbeeld, een berekening of een technische uiteenzetting. Het optreden van geluidshinder is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (productie 22 ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016) door Van Tuijn voldoende aannemelijk gemaakt en gespecificeerd. Voor het inwinnen van een deskundigenbericht bestaat naar het oordeel van het hof bij deze stand van zaken onvoldoende grond, zodat het hof daar niet toe zal overgaan. Grief IV in het principaal appel wordt verworpen.
9.8
Grief III in het principaal appel betreft de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] in conventie op grond van onrechtmatige daad. Uit het voorgaande volgt dat de door [appellant 1] in zijn appartement aangebrachte PVC-vloer niet voldoet aan de geldende geluidsnorm van Ico + 10 dB, dat [appellant 1] daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement en dat de door [geïntimeerde 1] ervaren geluidshinder de toepasselijke norm overschrijdt. Dat betekent dat [appellant 1] jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig handelt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verder geen omstandigheden zijn gebleken die aan die conclusie afdoen. Grief III is daarom vergeefs voorgesteld.
9.9
Wat het principaal appel betreft resteert grief V. Deze grief richt zich tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant 1] . Die vordering komt erop neer dat [geïntimeerde 1] hem heeft lastiggevallen in verband met niet bestaande geluidshinder, waardoor hij in zijn woon- en leefgenot is geschaad. Als vergoeding van daardoor geleden schade vorderde [appellant 1] in eerste aanleg een bedrag van € 5.000,=. Deze vordering is in hoger beroep vermeerderd met een bedrag van € 7.000,= aan kosten van rechtsbijstand. [appellant 1] legt aan deze laatste vordering ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde 1] de rechtbank doelbewust heeft misleid over het huishoudelijk reglement en de geldende geluidsnorm.
9.1
Wat de oorspronkelijke vordering van [appellant 1] betreft kan het hof zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank hierover in het vonnis van 8 april 2015 heeft geoordeeld (r.o. 3.18) en maakt dit oordeel tot het zijne. Wat de in hoger beroep vermeerderde eis betreft stelt het hof vast dat deze feitelijke grondslag mist aangezien uit hetgeen hiervoor is geoordeeld blijkt dat het standpunt van [geïntimeerde 1] over de vaststelling van het huishoudelijk reglement en de daarin opgenomen geluidsnorm gevolgd dient te worden. Dit betekent dat grief V eveneens wordt verworpen.
9.11
In het incidenteel appel komt [geïntimeerde 1] op tegen de maximering door de rechtbank van de door hem gevorderde dwangsom. De rechtbank heeft het maximum van de te verbeuren dwangsommen bepaald op bedrag van € 10.000,=. [geïntimeerde 1] vordert bepaling van de dwangsommen op in totaal € 60.000,= en voert daartoe aan dat van het door de rechtbank bepaalde bedrag een onvoldoende prikkel tot het nakomen van het vonnis van 8 april 2015 uitgaat. Het hof volgt [geïntimeerde 1] hierin niet. Bij de bepaling van het de hoogte van het maximum aan te verbeuren dwangsommen dient rekening gehouden te worden met alle omstandigheden van het geval. Ook wanneer dat maximum inmiddels is bereikt, blijft op een partij die tot een bepaalde prestatie is veroordeeld de verplichting rusten om aan die veroordeling te voldoen. Voor een kwestie als de onderhavige acht het hof het door de rechtbank bepaalde maximum reëel. Een verhoging daarvan als door [geïntimeerde 1] gewenst acht het hof niet in overeenstemming met de aard en omvang van de op [appellant 1] rustende verplichting. Het incidenteel appel van [geïntimeerde 1] slaagt daarom niet.
9.12
De tweede eisvermeerdering van [appellant 1] in hoger beroep betreft de terugbetaling van de dwangsommen die hij aan [geïntimeerde 1] heeft betaald naar aanleiding van de uitvoering van het vonnis van 8 april 2015. Deze vordering is door [appellant 1] ingesteld indien en zodra het hof overgaat tot vernietiging van het vonnis van 8 april 2015. Die situatie doet zich niet voor zodat deze vermeerderde eis geen bespreking behoeft.
9.13
De slotsom is dat alle grieven worden verworpen en dat het vonnis van 8 april 2015 wordt bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellant 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Voor het incidenteel appel geldt dat voor [geïntimeerde 1] .

10.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 8 april 2015, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 311,= aan griffierechte en op € 2.682,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant 1] begroot op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2017.
griffier rolraadsheer