3.1.De kantonrechter heeft in rov. 2.1 – 2.12 van het vonnis waarvan beroep een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling hebben partijen in hoger beroep geen grieven gericht. In hoger beroep zijn daarnaast nog enkele andere feiten komen vast te staan. In dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.[geïntimeerde] is met ingang van 1 november 2011 in dienst getreden van [appellante] . Vanaf 1 februari 2014 bestond tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 38 uur per week. Op de overeenkomst is van toepassing de CAO voor metaal en techniek. [geïntimeerde] werkte laatstelijk tegen een loon van € 2.387,67 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
3.1.2.[appellante] houdt zich bezig met de bouw en het onderhoud van industriële ovens. De functie van [geïntimeerde] was die van ovenbouwer. Hij werkte voor [appellante] op haar werkplaats in [plaats 1] of op locaties van klanten. In het werk kreeg [geïntimeerde] te maken met keramische vezels. Dergelijke vezels zijn aangemerkt als kankerverwekkende stof als bedoeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3.1.3.Tijdens het werken met keramische vezels moeten werknemers van [appellante] volgens de zogenaamde taak risico analyse een wegwerpoverall (tyvec) dragen. Een tyvec wordt gedragen over de werkkleding. Na de werkzaamheden wordt de tyvec weggegooid. Volgens de taak risico analyse moet een werknemer zich na de werkzaamheden met keramische vezels douchen om de aanwezigheid van restanten van keramische vezels in en op het lichaam te voorkomen. (zie rov. 6.11 van het vonnis waarvan beroep)
3.1.4.[appellante] heeft [geïntimeerde] op donderdag 21 augustus 2014 opgedragen om de volgende dag met zijn collega te werken bij een klant van [appellante] in [plaats 2] . Deze reis, of in ieder geval een deel daarvan, zou hij met zijn eigen auto moeten maken. [geïntimeerde] heeft aangegeven niet van plan te zijn om zijn werkkleding in zijn eigen auto mee te nemen naar [plaats 2] . In een mail van 21 augustus 2014 om 17:29 uur heeft de directeur van [appellante] , [directeur van appellante] , [geïntimeerde] opgedragen de volgende dag met zijn werkkleding in [plaats 2] te verschijnen. [geïntimeerde] heeft op 21 augustus 2014 in een mail om 18:41 uur aan [directeur van appellante] gereageerd met de mededeling dat hij werd verplicht om met zijn eigen auto werkkleding te vervoeren die is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, namelijk keramische vezels, dat hem bij navraag bij de arbeidsinspectie was gebleken dat van hem niet verwacht mocht worden de werkkleding met zijn eigen auto te vervoeren, dat dit zijn gezondheid en de gezondheid van zijn gezin in gevaar brengt en dat hij daardoor verplicht wordt een misdrijf te plegen, dat [appellante] hem geen andere keus liet dan aan haar wensen tegemoet te komen en dat hij melding zou doen bij de arbeidsinspectie.
3.1.5.[geïntimeerde] heeft op vrijdag 22 augustus 2014 gewerkt bij de klant van [appellante] in [plaats 2] . Een deel van de reis heeft hij, met werkkleding, met zijn eigen auto afgelegd en een ander deel, samen met een collega, met een bedrijfsauto van [appellante] .
3.1.6.[geïntimeerde] heeft op zondag 24 augustus 2014 een klacht ingediend bij de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, hierna: de arbeidsinspectie.
3.1.7.[appellante] heeft [geïntimeerde] opgedragen op maandag 25 augustus 2014 te gaan werken bij een klant van [appellante] in [plaats 3] en te reizen met zijn eigen auto. [geïntimeerde] heeft zijn werkkleding niet meegenomen. De klant heeft [geïntimeerde] niet laten werken omdat hij geen werkkleding bij zich had.
3.1.8.Op initiatief van [appellante] heeft op 26 augustus 2014 een gesprek met [geïntimeerde] plaatsgevonden op het kantoor van [appellante] in [plaats 1] . Daarbij waren van de zijde van [appellante] aanwezig [directeur van appellante] , mevrouw [werfleider en veiligheidskundige van appellante] , werfleider en Veiligheidskundige van [appellante] , en de advocaat van [appellante] .
3.1.9.Bij brief van 26 augustus 2014 van de advocaat van [appellante] , hierna: de ontslagbrief, heeft [appellante] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. In deze brief heeft [appellante] [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“(….)
We hebben geconstateerd dat u, willens en wetens, naar [plaats 3] bent gegaan zonder uw werkkleding mee te nemen. Dit terwijl u wist dat u uw werkkleding mee moest nemen en dat u zonder deze werkkleding niet zou kunnen werken.
Bovendien heeft u gemeend een klacht in te moeten dienen bij de arbeidsinspectie, althans hebt u aangekondigd een klacht in te zullen dienen bij de arbeidsinspectie om uw zin door te drijven. En dit op een wijze die valt op te vatten als een dreigement.
Ook hebt u zich tijdens het gesprek van deze ochtend uitermate onfatsoenlijk gedragen, hebt u gedreigd aangifte te zullen doen tegen mevr. [werfleider en veiligheidskundige van appellante] en hebt u dhr. [directeur van appellante] verteld dat hij ‘in de toekomst maar beter over zijn schouder kan blijven kijken’.
Door het willens en weten uw werkkleding niet mee te nemen (en daardoor de relatie tussen cliënte en [klant van appellante] te beschadigen) door een klacht in te dienen bij de arbeidsinspectie, door het onheus bejegenen van mevr. [werfleider en veiligheidskundige van appellante] , door het bedreigen van dhr. [directeur van appellante] specifiek en door uw ongepaste gedrag van deze ochtend heeft u het vertrouwen van de directie van cliënte ernstig geschaad. Een vertrouwensbasis tussen werkgever en werknemer is noodzakelijk en deze vertrouwensbasis is onherstelbaar beschadigd. De directie van cliënte heeft geconstateerd dat van een vruchtbare samenwerking tussen cliënte en u niet langer sprake kan zijn.
Artikel 7:677 jo 7:678 BW biedt de werkgever de mogelijkheid om een werknemer met onmiddellijke ingang te ontslaan. Dit is mogelijk indien sprake is van een dringende reden. Van een dringende reden is onder meer sprake indien een werknemer weigert om gehoor te geven aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever, wanneer een werknemer zich overgeeft aan liederlijk gedrag en wanneer een werknemer zijn werkgever bedreigt.
Na een zorgvuldige afweging van belangen heeft de directie van cliënte besloten om het dienstverband dat u met cliënte heeft met onmiddellijke ingang te beëindigen wegens een dringende reden. (….)”
3.1.10.Bij brief van 26 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] geschreven:
“Hierbij stel ik mij beschikbaar voor alle voorkomende werkzaamheden. Ik vond het gesprek op 26-08-2014 om 08.45 zeer onprettig en vond ik uw advocaat zeer agressief tegenover mij waardoor ik mij passief op moest stellen. Ik hoop dat we nog een 2e gesprek kunnen voeren onder normale omstandigheden.”
3.1.11.Naar aanleiding van de door [geïntimeerde] op zondag 24 augustus 2014 ingediende klacht heeft de arbeidsinspectie (zie rov.3.1.6.) op 12 september 2014 een inspectie uitgevoerd bij [appellante] . Bij brieven van 9 december 2014 heeft de arbeidsinspectie aan [appellante] en aan [geïntimeerde] bericht een overtreding van [appellante] te hebben vastgesteld, te weten dat niet gebleken is wat de mate van blootstelling kan zijn bij het bewerken van keramische producten in de zaagloodsen, het omkleden in de zaagloodsen (uittrekken tyvec etc.) en het omkleden in de was- en kleedruimten, waardoor niet kan worden aangetoond dat voorkomen wordt dat werknemers voldoende maatregelen hebben genomen ter voorkoming van verspreiding van keramische vezels bij het omkleden en het bewaren van werkkleding in de door [appellante] ter beschikking gestelde kleding- en schoeiseltassen. Aan [geïntimeerde] heeft de arbeidsinspectie voorts meegedeeld dat zijn klacht gegrond is bevonden. Aan [appellante] heeft de arbeidsinspectie voorts meegedeeld het voornemen te hebben een eis te stellen. Na nadere infomatieverschaffing door [appellante] heeft de arbeidsinspectie bij mail van 3 februari 2015 aan [appellante] meegedeeld dat de kennisgeving niet wordt doorgezet in een definitieve eis, de overtreding is opgeheven en dat de inspectie met een afhandelingsbrief wordt afgesloten.
3.1.12.[appellante] heeft aan [geïntimeerde] loon betaald tot en met 31 augustus 2014. [geïntimeerde] heeft met ingang van 10 september 2014 ander werk gevonden via een uitzendbureau.
3.1.13.Het UWV heeft bij beslissing van 7 november 2014 de door [appellante] gevraagde toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen voor het geval die nog zou bestaan vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] en vanwege een verstoorde arbeidsrelatie geweigerd. Bij beschikking van 27 januari 2015 heeft de kantonrechter op verzoek van [appellante] de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestond , ontbonden met ingang van 16 februari 2015 met toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van
€ 11.604,08 bruto. Bij vonnis in kort geding van dezelfde datum heeft de kantonrechter vorderingen van [geïntimeerde] tot wedertewerkstelling en hervatting van de loonbetaling afgewezen omdat [geïntimeerde] zijn spoedeisend belang niet had aangetoond.
de standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] , kort samengevat, tot betaling van loon, vakantiebijslag, vergoeding van niet genoten vakantiedagen, alle over de periode tot 16 februari 2015, vergoeding van atv-dagen, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, afgifte van een bruto/netto specificatie, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, zoals gespecificeerd in rov. 3.1. van het vonnis waarvan beroep.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het hem op bij brief van 26 augustus 2014 door [appellante] gegeven ontslag op staande voet vernietigbaar is omdat er geen dringende reden is.
3.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] . Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd dat het dienstverband tussen partijen is beëindigd door het ontslag op staande voet. [appellante] heeft ook veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, terugbetaling van teveel ontvangen salaris en betaling van de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie tegen deze vorderingen verweer gevoerd, dat hierna, voor zover in hoger beroep van belang, eveneens aan de orde zal komen.
3.3.1.In het tussenvonnis van 3 juni 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter, kort gezegd, overwogen dat er geen dringende reden voor het ontslag op staande voet was en dat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van dat ontslag slaagt. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie.