ECLI:NL:GHSHE:2017:3645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
200.182.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in de context van arbeidsomstandigheden met kankerverwekkende stoffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] door [appellante] werd beoordeeld. [geïntimeerde] was sinds 1 november 2011 in dienst bij [appellante] en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De zaak kwam aan het rollen toen [geïntimeerde] weigerde om zijn werkkleding, die mogelijk besmet was met kankerverwekkende keramische vezels, in zijn eigen auto te vervoeren. Na een reeks van gebeurtenissen, waaronder een klacht bij de arbeidsinspectie, werd [geïntimeerde] op 26 augustus 2014 op staande voet ontslagen. Het hof oordeelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag, omdat [appellante] de zorgen van [geïntimeerde] over de gezondheidsrisico's niet serieus had genomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die had geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in situaties waarin werknemers met gevaarlijke stoffen werken en de noodzaak om redelijke instructies te geven die de gezondheid van werknemers niet in gevaar brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.182.675/01
arrest van 15 augustus 2017
in de zaak van
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F. Werdmüller von Elgg te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 december 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 september 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie. Dit vonnis zal hierna worden aangeduid als het vonnis waarvan beroep.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3991263 / 15-1508)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 1 productie;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel met 1 productie;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2.1 – 2.12 van het vonnis waarvan beroep een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling hebben partijen in hoger beroep geen grieven gericht. In hoger beroep zijn daarnaast nog enkele andere feiten komen vast te staan. In dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] is met ingang van 1 november 2011 in dienst getreden van [appellante] . Vanaf 1 februari 2014 bestond tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 38 uur per week. Op de overeenkomst is van toepassing de CAO voor metaal en techniek. [geïntimeerde] werkte laatstelijk tegen een loon van € 2.387,67 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
3.1.2.
[appellante] houdt zich bezig met de bouw en het onderhoud van industriële ovens. De functie van [geïntimeerde] was die van ovenbouwer. Hij werkte voor [appellante] op haar werkplaats in [plaats 1] of op locaties van klanten. In het werk kreeg [geïntimeerde] te maken met keramische vezels. Dergelijke vezels zijn aangemerkt als kankerverwekkende stof als bedoeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3.1.3.
Tijdens het werken met keramische vezels moeten werknemers van [appellante] volgens de zogenaamde taak risico analyse een wegwerpoverall (tyvec) dragen. Een tyvec wordt gedragen over de werkkleding. Na de werkzaamheden wordt de tyvec weggegooid. Volgens de taak risico analyse moet een werknemer zich na de werkzaamheden met keramische vezels douchen om de aanwezigheid van restanten van keramische vezels in en op het lichaam te voorkomen. (zie rov. 6.11 van het vonnis waarvan beroep)
3.1.4.
[appellante] heeft [geïntimeerde] op donderdag 21 augustus 2014 opgedragen om de volgende dag met zijn collega te werken bij een klant van [appellante] in [plaats 2] . Deze reis, of in ieder geval een deel daarvan, zou hij met zijn eigen auto moeten maken. [geïntimeerde] heeft aangegeven niet van plan te zijn om zijn werkkleding in zijn eigen auto mee te nemen naar [plaats 2] . In een mail van 21 augustus 2014 om 17:29 uur heeft de directeur van [appellante] , [directeur van appellante] , [geïntimeerde] opgedragen de volgende dag met zijn werkkleding in [plaats 2] te verschijnen. [geïntimeerde] heeft op 21 augustus 2014 in een mail om 18:41 uur aan [directeur van appellante] gereageerd met de mededeling dat hij werd verplicht om met zijn eigen auto werkkleding te vervoeren die is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, namelijk keramische vezels, dat hem bij navraag bij de arbeidsinspectie was gebleken dat van hem niet verwacht mocht worden de werkkleding met zijn eigen auto te vervoeren, dat dit zijn gezondheid en de gezondheid van zijn gezin in gevaar brengt en dat hij daardoor verplicht wordt een misdrijf te plegen, dat [appellante] hem geen andere keus liet dan aan haar wensen tegemoet te komen en dat hij melding zou doen bij de arbeidsinspectie.
3.1.5.
[geïntimeerde] heeft op vrijdag 22 augustus 2014 gewerkt bij de klant van [appellante] in [plaats 2] . Een deel van de reis heeft hij, met werkkleding, met zijn eigen auto afgelegd en een ander deel, samen met een collega, met een bedrijfsauto van [appellante] .
3.1.6.
[geïntimeerde] heeft op zondag 24 augustus 2014 een klacht ingediend bij de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, hierna: de arbeidsinspectie.
3.1.7.
[appellante] heeft [geïntimeerde] opgedragen op maandag 25 augustus 2014 te gaan werken bij een klant van [appellante] in [plaats 3] en te reizen met zijn eigen auto. [geïntimeerde] heeft zijn werkkleding niet meegenomen. De klant heeft [geïntimeerde] niet laten werken omdat hij geen werkkleding bij zich had.
3.1.8.
Op initiatief van [appellante] heeft op 26 augustus 2014 een gesprek met [geïntimeerde] plaatsgevonden op het kantoor van [appellante] in [plaats 1] . Daarbij waren van de zijde van [appellante] aanwezig [directeur van appellante] , mevrouw [werfleider en veiligheidskundige van appellante] , werfleider en Veiligheidskundige van [appellante] , en de advocaat van [appellante] .
3.1.9.
Bij brief van 26 augustus 2014 van de advocaat van [appellante] , hierna: de ontslagbrief, heeft [appellante] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. In deze brief heeft [appellante] [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“(….)
We hebben geconstateerd dat u, willens en wetens, naar [plaats 3] bent gegaan zonder uw werkkleding mee te nemen. Dit terwijl u wist dat u uw werkkleding mee moest nemen en dat u zonder deze werkkleding niet zou kunnen werken.
Bovendien heeft u gemeend een klacht in te moeten dienen bij de arbeidsinspectie, althans hebt u aangekondigd een klacht in te zullen dienen bij de arbeidsinspectie om uw zin door te drijven. En dit op een wijze die valt op te vatten als een dreigement.
Ook hebt u zich tijdens het gesprek van deze ochtend uitermate onfatsoenlijk gedragen, hebt u gedreigd aangifte te zullen doen tegen mevr. [werfleider en veiligheidskundige van appellante] en hebt u dhr. [directeur van appellante] verteld dat hij ‘in de toekomst maar beter over zijn schouder kan blijven kijken’.
Door het willens en weten uw werkkleding niet mee te nemen (en daardoor de relatie tussen cliënte en [klant van appellante] te beschadigen) door een klacht in te dienen bij de arbeidsinspectie, door het onheus bejegenen van mevr. [werfleider en veiligheidskundige van appellante] , door het bedreigen van dhr. [directeur van appellante] specifiek en door uw ongepaste gedrag van deze ochtend heeft u het vertrouwen van de directie van cliënte ernstig geschaad. Een vertrouwensbasis tussen werkgever en werknemer is noodzakelijk en deze vertrouwensbasis is onherstelbaar beschadigd. De directie van cliënte heeft geconstateerd dat van een vruchtbare samenwerking tussen cliënte en u niet langer sprake kan zijn.
Artikel 7:677 jo 7:678 BW biedt de werkgever de mogelijkheid om een werknemer met onmiddellijke ingang te ontslaan. Dit is mogelijk indien sprake is van een dringende reden. Van een dringende reden is onder meer sprake indien een werknemer weigert om gehoor te geven aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever, wanneer een werknemer zich overgeeft aan liederlijk gedrag en wanneer een werknemer zijn werkgever bedreigt.
Na een zorgvuldige afweging van belangen heeft de directie van cliënte besloten om het dienstverband dat u met cliënte heeft met onmiddellijke ingang te beëindigen wegens een dringende reden. (….)”
3.1.10.
Bij brief van 26 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] geschreven:
“Hierbij stel ik mij beschikbaar voor alle voorkomende werkzaamheden. Ik vond het gesprek op 26-08-2014 om 08.45 zeer onprettig en vond ik uw advocaat zeer agressief tegenover mij waardoor ik mij passief op moest stellen. Ik hoop dat we nog een 2e gesprek kunnen voeren onder normale omstandigheden.”
3.1.11.
Naar aanleiding van de door [geïntimeerde] op zondag 24 augustus 2014 ingediende klacht heeft de arbeidsinspectie (zie rov.3.1.6.) op 12 september 2014 een inspectie uitgevoerd bij [appellante] . Bij brieven van 9 december 2014 heeft de arbeidsinspectie aan [appellante] en aan [geïntimeerde] bericht een overtreding van [appellante] te hebben vastgesteld, te weten dat niet gebleken is wat de mate van blootstelling kan zijn bij het bewerken van keramische producten in de zaagloodsen, het omkleden in de zaagloodsen (uittrekken tyvec etc.) en het omkleden in de was- en kleedruimten, waardoor niet kan worden aangetoond dat voorkomen wordt dat werknemers voldoende maatregelen hebben genomen ter voorkoming van verspreiding van keramische vezels bij het omkleden en het bewaren van werkkleding in de door [appellante] ter beschikking gestelde kleding- en schoeiseltassen. Aan [geïntimeerde] heeft de arbeidsinspectie voorts meegedeeld dat zijn klacht gegrond is bevonden. Aan [appellante] heeft de arbeidsinspectie voorts meegedeeld het voornemen te hebben een eis te stellen. Na nadere infomatieverschaffing door [appellante] heeft de arbeidsinspectie bij mail van 3 februari 2015 aan [appellante] meegedeeld dat de kennisgeving niet wordt doorgezet in een definitieve eis, de overtreding is opgeheven en dat de inspectie met een afhandelingsbrief wordt afgesloten.
3.1.12.
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] loon betaald tot en met 31 augustus 2014. [geïntimeerde] heeft met ingang van 10 september 2014 ander werk gevonden via een uitzendbureau.
3.1.13.
Het UWV heeft bij beslissing van 7 november 2014 de door [appellante] gevraagde toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen voor het geval die nog zou bestaan vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] en vanwege een verstoorde arbeidsrelatie geweigerd. Bij beschikking van 27 januari 2015 heeft de kantonrechter op verzoek van [appellante] de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestond , ontbonden met ingang van 16 februari 2015 met toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van
€ 11.604,08 bruto. Bij vonnis in kort geding van dezelfde datum heeft de kantonrechter vorderingen van [geïntimeerde] tot wedertewerkstelling en hervatting van de loonbetaling afgewezen omdat [geïntimeerde] zijn spoedeisend belang niet had aangetoond.
de standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] , kort samengevat, tot betaling van loon, vakantiebijslag, vergoeding van niet genoten vakantiedagen, alle over de periode tot 16 februari 2015, vergoeding van atv-dagen, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, afgifte van een bruto/netto specificatie, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, zoals gespecificeerd in rov. 3.1. van het vonnis waarvan beroep.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het hem op bij brief van 26 augustus 2014 door [appellante] gegeven ontslag op staande voet vernietigbaar is omdat er geen dringende reden is.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] . Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd dat het dienstverband tussen partijen is beëindigd door het ontslag op staande voet. [appellante] heeft ook veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, terugbetaling van teveel ontvangen salaris en betaling van de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie tegen deze vorderingen verweer gevoerd, dat hierna, voor zover in hoger beroep van belang, eveneens aan de orde zal komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 3 juni 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter, kort gezegd, overwogen dat er geen dringende reden voor het ontslag op staande voet was en dat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van dat ontslag slaagt. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie.
3.4.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep 6 grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.5.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep 1 grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het dictum van het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
de grieven in het principaal hoger beroep
3.6.
Het hof stelt voorop dat de opzegging heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ). Het geschil zal op grond van het bepaalde in artikel XXII lid 1 aanhef en onder b WWZ worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de WWZ.
3.7.
Het hof zal eerst
grief IVvan [appellante] behandelen. Met deze grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er in de ontslagbrief van 26 augustus 2014 vijf ontslaggronden zijn genoemd. In de toelichting op deze grief betoogt [appellante] dat [appellante] [geïntimeerde] heeft ontslagen vanwege het bedreigen van [directeur van appellante] (punt 45 memorie van grieven), en dat er slechts één ontslaggrond is: de bedreiging door [geïntimeerde] van [directeur van appellante] (punt 49 memorie van grieven). De aldus toegelichte grief faalt. De in de ontslagbrief door [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeelde dringende reden is omschreven als een escalerende keten van gebeurtenissen, ingezet door het indienen door [geïntimeerde] van een klacht bij de arbeidsinspectie en niet meenemen van bedrijfskleding naar [plaats 3] en eindigend bij de door [appellante] gestelde bedreiging door [geïntimeerde] van [directeur van appellante] , welke gebeurtenissen (door de kantonrechter aangeduid als: de ontslaggronden) tezamen de dringende reden vormen. [appellante] heeft [geïntimeerde] in de ontslagbrief niet meegedeeld dat het bedreigen van [directeur van appellante] of enige andere tot de keten behorende gebeurtenissen ook afzonderlijk beschouwd als dringende reden moet worden aangemerkt.
Grief IV faalt.
3.7.
Met de
grieven I , II en IIIbetoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van getuigenbewijs van haar stellingen. Met
grief VIbetoogt [appellante] dat onbegrijpelijk is dat de kantonrechter, na te hebben overwogen dat de door [appellante] gestelde bedreiging van [directeur van appellante] door [geïntimeerde] betwist was en daarom eerst na getuigenbewijs zou kunnen worden vastgesteld, vervolgens overweegt dat wordt aangenomen dat [appellante] dit bewijs heeft geleverd maar tot slot heeft overwogen dat het gegeven ontslag op staande voet geen stand kan houden. Met deze grieven miskent [appellante] dat de kantonrechter, deels bij wege van veronderstelling, bij de beoordeling van de dringende reden is uitgegaan van de juistheid van alle door [appellante] in het kader van de dringende reden gestelde feiten, ook ten aanzien van de gebeurtenissen waarover de kantonrechter oordeelt dat deze geen gewicht in de schaal leggen (de “ontslaggronden” b, d en e). De kantonrechter heeft geoordeeld dat, ook indien wordt uitgegaan van die juistheid, het ontslag op staande voet geen stand houdt. Dit is geenszins onbegrijpelijk. Er was voor de kantonrechter geen reden om getuigenbewijs toe te laten, omdat bewijslevering ten aanzien van de door [appellante] gestelde feiten niet had kunnen bijdragen tot beslissing van de zaak.
De grieven I, II, III en VI falen.
3.8.
In hoger beroep heeft [appellante] opnieuw bewijs van haar stellingen aangeboden. Het hof ziet zich in dit hoger beroep opnieuw gesteld voor de vraag of het door [appellante] aangeboden bewijs kan leiden tot beslissing van de zaak. Dit geeft het hof aanleiding om opnieuw te onderzoeken of, uitgaande van de door [appellante] in het kader van de dringende reden gestelde feiten, de meegedeelde dringende reden voldoende is om het ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Het hof betrekt daarbij
grief Vvan [appellante] tegen de overweging in rov. 8.4 van het vonnis van beroep dat het begrijpelijk is dat [geïntimeerde] overvallen en geïntimideerd werd door de aanwezigheid van de advocaat van [appellante] bij het gesprek op 26 augustus 2014.
3.9.
De meegedeelde dringende reden betreft een keten van gebeurtenissen. Deze keten is ingezet door [appellante] , die van [geïntimeerde] heeft verlangd dat hij op 22 augustus 2014 de werkkleding in zijn eigen auto zou vervoeren, terwijl tot dan toe vervoer van de werkkleding door [geïntimeerde] in zijn privé auto hooguit slechts incidenteel aan orde was geweest. Gegeven de omstandigheden dat:
- [geïntimeerde] onder meer met keramische vezels werkte,
- keramische vezels als kankerverwekkende stof zijn aangemerkt, en
- volgens de veiligheidsvoorschriften van [appellante] maatregelen waren voorgeschreven om te voorkomen dat werknemers risico’s zouden lopen door contact met de tyvec dan wel in of op het lichaam achtergebleven vezels,
had het op de weg van [appellante] gelegen om de door [geïntimeerde] geuite zorgen over de risico’s die hij en zijn gezinsleden zouden kunnen lopen bij vervoer van werkkleding in zijn eigen auto vanwege mogelijk op de werkkleding achtergebleven keramische vezels serieus te nemen. Dat heeft zij niet gedaan door ermee te volstaan [geïntimeerde] op te dragen om, niettegenstaande deze zorgen, de werkkleding in zijn eigen auto te vervoeren. Dat [geïntimeerde] onder deze omstandigheden geen andere uitweg zag dan een klacht in te dienen bij de arbeidsinspectie acht het hof begrijpelijk en gerechtvaardigd. [geïntimeerde] kon redelijkerwijs vrezen dat hij moest werken onder arbeidsomstandigheden die voor hem (en zijn gezinsleden) onaanvaardbare gezondheidsrisico’s opleverden. [appellante] heeft de wijze waarop [geïntimeerde] de klacht heeft ingediend opgevat als een dreigement, maar dit is door [appellante] in het geheel niet feitelijk onderbouwd, zodat aan die kwalificatie geen gewicht kan worden toegekend. Afgezien daarvan begrijpt het hof die kwalificatie niet, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden.
De opdracht van [appellante] aan [geïntimeerde] om op maandag 26 augustus 2014, over een grotere afstand, met zijn eigen auto naar [plaats 3] te rijden is aanleiding geweest tot escalatie van het verschil van mening en dat is naar het oordeel van hof beide partijen aan te rekenen. Beide partijen valt er, met het oog op de belangen van de andere partij, naar het oordeel van het hof een verwijt van te maken dat de vraag of [geïntimeerde] op 26 augustus 2014 werkkleding moest meenemen onbesproken is gebleven. [geïntimeerde] mocht er zonder navraag niet vanuit gaan dat er op de werklocatie bedrijfskleding aanwezig was en het is ook niet aannemelijk dat hij daarvan daadwerkelijk is uitgegaan. Van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij oog had voor de belangen van [appellante] en de benadeling daarvan als [geïntimeerde] in [plaats 3] zou arriveren zonder bedrijfskleding. [geïntimeerde] had daarom tevoren duidelijkheid moeten verschaffen dat hij van plan was om de reis zonder werkkleding te maken, en [appellante] daarmee in staat moeten stellen om alternatieve oplossingen te zoeken. [appellante] had uit hoofde van goed werkgeverschap, nadat zij [geïntimeerde] onder druk had gezet op 21 augustus 2014, contact moeten opnemen met [geïntimeerde] om met hem te overleggen over het vervoer van de werkkleding en over alternatieven waarmee aan de bezwaren van [geïntimeerde] tegemoet kon worden gekomen. In plaats daarvan heeft zij hem nogmaals een vergelijkbare opdracht gegeven, terwijl zij wist dat [geïntimeerde] daarin grote gezondheidsrisico’s zag en hij dit zeer bezwaarlijk achtte. Het verwijt aan [appellante] weegt het zwaarst, gelet op de kankerverwekkende stoffen waarmee de bedrijfskleding in aanraking komt en het daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht vrezen te lopen.
Bij de beoordeling van de gebeurtenissen tijdens het gesprek van 26 augustus 2014 is ook naar het oordeel van het hof van belang dat [geïntimeerde] werd geconfronteerd met de aanwezigheid van niet alleen [directeur van appellante] en [werfleider en veiligheidskundige van appellante] maar ook van de advocaat van [appellante] , wiens aanwezigheid niet was aangekondigd. Het is ook naar het oordeel van het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] zich daardoor overvallen en geïntimideerd heeft gevoeld, omdat deze samenstelling van de delegatie van [appellante] kan worden opgevat als niet te zijn gericht op een verzoenend gesprek, maar op een verdere escalatie en juridisering. Dit geldt temeer omdat niet gesteld of gebleken is dat [appellante] in dit gesprek begrip heeft getoond voor door [geïntimeerde] geuite zorgen over de veiligheidsrisico’s. Ook als het gedrag van [geïntimeerde] in algemene zin ongepast was, als hij tegen mevrouw [werfleider en veiligheidskundige van appellante] heeft geschreeuwd, of als hij haar op intimiderende wijze heeft bedreigd met het indienen van een klacht of een aangifte danwel haar in ander opzicht onheus heeft bejegend, zoals [appellante] heeft gesteld, legt dit daarom naar het oordeel van hof (te) weinig gewicht in de schaal bij de beoordeling van de aangezegde dringende reden.
Het hof overweegt het volgende over de door [appellante] gestelde (maar door [geïntimeerde] betwiste) opmerking van [geïntimeerde] aan [directeur van appellante] dat hij ‘in de toekomst maar beter over zijn schouder kan blijven kijken’. Of deze opmerking kan worden opgevat als serieuze (in de woorden van artikel 7:678 BW: ernstige) bedreiging hangt af van de context waarin deze is gemaakt. Het hof acht in dit opzicht het volgende van belang:
  • Niet gesteld is dat [geïntimeerde] zich voor 26 augustus 2014 in de werksfeer ooit eerder heeft uitgelaten in een zin die in enig opzicht door [appellante] als agressief of dreigend is aangemerkt, dit met uitzondering van het indienen van de klacht bij de arbeidsinspectie, maar daarover heeft het hof hierboven reeds overwogen dat dit niet op goede gronden als dreigend is of mocht worden opgevat;
  • Er was sprake van een escalatie naar aanleiding van de door [geïntimeerde] geuite zorgen over door hem ervaren veiligheidsrisico’s waarvoor hij geen gehoor had gevonden bij [appellante] ;
  • De opmerking vond plaats na afloop van een gesprek in een setting waardoor [geïntimeerde] zich overvallen en geïntimideerd kon voelen;
  • [geïntimeerde] heeft deze opmerking volgens [appellante] gemaakt nadat het gesprek was afgelopen, [directeur van appellante] [geïntimeerde] had verzocht om het pand te verlaten en [directeur van appellante] vervolgens met [geïntimeerde] was meegelopen, danwel achter hem aan was gelopen, om hem te begeleiden naar zijn auto, en wel tijdens dat lopen.
  • De gemoederen waren tijdens het gesprek behoorlijk opgelopen; het achter [geïntimeerde] aanlopen moet als onnodig escalerend worden beschouwd.
  • Niet gesteld is dat [directeur van appellante] [geïntimeerde] heeft verzocht om uitleg te geven over wat hij met zijn opmerking bedoelde. Evenmin is gesteld dat [directeur van appellante] de situatie als zodanig bedreigend heeft ervaren dat hij geen mogelijkheid zag om dit te doen.
Gezien deze omstandigheden oordeelt het hof dat aan de, door [appellante] gestelde, opmerking van [geïntimeerde] aan [directeur van appellante] niet de betekenis van een serieuze bedreiging mag worden toegekend.
3.10.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof oordeelt op grond van het in 3.9 overwogene dat, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van alle door [appellante] in het kader van de dringende reden gestelde feiten, op 26 augustus 2014 van [appellante] kon worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] zou laten voortduren en dat er dus geen dringende reden is. Nu het hof bij deze beoordeling is uitgegaan van de juistheid van de door [appellante] gestelde feiten, ook voor zover ze door [geïntimeerde] zijn betwist, kan bewijslevering door [appellante] niet leiden tot een andere beslissing van de zaak. Het hof zal [appellante] dus niet toelaten tot bewijs.
de slotsom
3.11.
De conclusie van het bovenstaande is dat alle grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep falen. De enige grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep betreft de beoordeling door de kantonrechter van de reis naar [plaats 3] zonder werkkleding. Met deze grief is niet beoogd een ander dictum te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft geen belang bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep. Het hof zal dit verder onbesproken laten. In het incidenteel hoger beroep kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
3.12.
Dit leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep in het principaal hoger beroep zal worden bekrachtigd, dat het incidenteel hoger beroep geen behandeling behoeft en dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld (tarief II).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 711,00 aan griffierecht en op € 894,00 aan salaris advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, H.AE. Uniken Venema en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 augustus 2017.
griffier rolraadsheer