ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
200.216.119_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in huurzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door [appellant], die in het incident een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft ingediend. De zaak betreft een huurgeschil waarbij de moeder van [appellant] een woning huurde van Woningstichting Heemwonen. Na het overlijden van de moeder op 9 mei 2016, bleef [appellant] in de woning wonen. Hij vorderde in eerste aanleg voortzetting van de huurovereenkomst, maar de kantonrechter wees deze vordering af, met als reden dat [appellant] niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter verklaarde de ontruiming uitvoerbaar bij voorraad, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de kantonrechter niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de ontruiming uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Het hof schorst daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis totdat er in hoger beroep op de vordering is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.216.119/01
arrest van 15 augustus 2017
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. E.P.B. Moors te Roermond,
tegen
Woningstichting Heemwonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. C.J.P. Schellekens te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 april 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde – de stichting – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5492128\CV EXPL 16-9860)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv, met producties;
  • de antwoordconclusie in het incident van de stichting;
  • de memorie van grieven met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Bij de beoordeling van dit incident gaat het hof uit van de navolgende vaststaande feiten:
- De moeder van [appellant] , mevrouw [moeder van appellant] (hierna: moeder), huurde van de stichting de woning, gelegen aan het adres [adres] te [plaats] . Vanaf december 2013 verbleef [appellant] bij haar in de woning.
- Moeder is op 9 mei 2016 overleden. [appellant] is in de woning gebleven.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd te bepalen dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan het adres [adres] te [plaats] mag voortzetten onder dezelfde condities als die golden voor moeder, met veroordeling van de stichting in de proceskosten. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 7:268 lid 2 BW.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen, daartoe, kort samengevat, overwegende dat het beroep van [appellant] op artikel 7:268 lid 2 BW niet slaagt, omdat [appellant] niet aan alle daarin vermelde vereisten voldoet (geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met moeder en onvoldoende financiële waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huurbetalingsverplichting). De kantonrechter heeft voorts conform de vordering van de stichting in reconventie voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen de stichting en moeder met betrekking tot voornoemde woning op 31 juli 2015 is beëindigd en [appellant] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en te verlaten. De kantonrechter heeft ten slotte [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[appellant] komt van dit vonnis in hoger beroep. In het onderhavige incident vordert hij schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis .
3.5.
[appellant] stelt, zo begrijpt het hof, in de eerste plaats dat in een geval als het onderhavige, waarin een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW wordt afgewezen en een tegenvordering tot ontruiming wordt toegewezen, uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de ontruiming slechts bij uitzondering mogelijk is, gelet op de zinsnede ‘Hij zet de huur ook nadien voort, (…), en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.’ Naar de mening van [appellant] doet in zijn geval deze uitzondering (misbruik van rechtsmiddelen) zich niet voor. Het hof begrijpt [appellant] aldus dat hij stelt dat de kantonrechter vanwege het voorgaande de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning in het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad had mogen verklaren.
3.6.1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder meer geoordeeld dat geen sprake was van een duurzame, op de toekomst gerichte gemeenschappelijke huishouding van [appellant] , zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:268 lid 1 en 2 BW. De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van [appellant] afgewezen, [appellant] conform de vordering van de stichting veroordeeld tot ontruiming van de woning en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis niet (kenbaar) overwogen waarom hij de veroordeling tot ontruiming in afwijking van de laatste zin van artikel 7:268 lid 2 BW uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het hof zal daarom aansluiten bij de hoofdregel van artikel 7:268 lid 2 BW, inhoudende dat de huur wordt voortgezet totdat onherroepelijk op een vordering ingevolge dat artikel is beslist. Uit deze regel vloeit voort dat de in reconventie gevorderde en toegewezen veroordeling van [appellant] tot ontruiming in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
3.6.2.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 8 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4313 en van 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2065 volgt dat de betreffende zinsnede in artikel 7:268 lid 2 BW niet de strekking heeft om de rechter
elkebevoegdheid te ontnemen om een veroordeling tot ontruiming van het gehuurde uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Naar het oordeel van het hof kan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in afwijking van het bepaalde van artikel 7:268 lid 2 BW echter slechts plaatsvinden in uitzonderlijke door de verhuurder aan te voeren omstandigheden. Hiervan is onder meer sprake wanneer deze omstandigheden duiden op misbruik van recht zoals de situatie waarin de huurder kennelijk alleen hoger beroep heeft ingesteld om een kansloze zaak te rekken (vgl. het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1982). Niet kan worden volstaan met een enkele afweging van belangen.
3.6.3.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [appellant] uitsluitend in hoger beroep is gekomen met de bedoeling de ontruiming uit te stellen in de wetenschap dat zijn vordering ook in hoger beroep geen enkele kans van slagen zou hebben. De enkele stelling van de stichting dat de kans op een ander oordeel in hoger beroep gering is en dat de stichting om die reden vermoedt dat [appellant] in hoger beroep is gegaan om te proberen de ontruiming te vertragen, is daarvoor onvoldoende. De stichting heeft overigens evenmin feiten en omstandigheden gesteld die zodanig uitzonderlijk zijn dat zij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ondanks het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW, zouden rechtvaardigen.
Het hof komt aldus tot de conclusie dat de kantonrechter, die, zoals eerder overwogen, zijn beslissing tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet heeft gemotiveerd, ten onrechte de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden toegewezen. Het hof zal de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorsen totdat in hoger beroep bij eindarrest op de vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW is beslist.
In de hoofdzaak
3.8.
Het hof stelt vast dat de zaak voor de rol van 12 september 2017 staat voor memorie van antwoord aan de zijde van de stichting.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep totdat in hoger beroep op de op artikel 7:268 lid 2 BW gebaseerde vordering van [appellant] is beslist;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 12 september 2017 staat voor memorie van antwoord aan de zijde van de stichting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 augustus 2017.
griffier rolraadsheer