ECLI:NL:GHSHE:2017:3603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
20-000288-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op vriend met mes tijdens ruzie; vrijspraak voor moord; licht verminderd toerekeningsvatbaar; vordering benadeelde partij toegewezen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in Polen, was beschuldigd van moord op haar vriend, maar het hof sprak haar vrij van deze aanklacht. De feiten vonden plaats op 27 december 2014, toen de verdachte en het slachtoffer in een heftige ruzie verwikkeld raakten. Tijdens deze ruzie heeft de verdachte het slachtoffer met een mes in de hals gestoken, wat leidde tot zijn overlijden. Het hof oordeelde dat de feitelijke toedracht zoals geschetst door de verdachte niet aannemelijk was, en dat er geen sprake was van noodweer, noodweerexces of putatief noodweer. De verdachte werd echter als licht verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat invloed had op de strafmaat. Het hof legde een gevangenisstraf van zes jaar op, gelijk aan de straf die de rechtbank eerder had opgelegd. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, de ouders van het slachtoffer, toegewezen voor de kosten van lijkbezorging, tot een bedrag van €4.333,75, vermeerderd met wettelijke rente. De zaak benadrukt de complexiteit van zelfverdediging in situaties van huiselijk geweld en de impact van dergelijke misdrijven op de betrokkenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000288-16
Uitspraak : 15 augustus 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2016, zittingsplaats Breda, in de strafzaak met parketnummer 02-810639-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te Radom (Polen) op [geboortedag] 1994,
thans verblijvende in PI Z-O, Locatie Ter Peel, te Evertsoord.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte vrijspreekt van moord (het impliciet primair ten laste gelegde) en verdachte ter zake van doodslag (het impliciet subsidiair ten laste gelegde) veroordeelt tot een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest in plaats van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 6 jaar. Ter zake van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd de beslissing van de rechtbank over te nemen. Verder heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair bepleit verdachte vrij te spreken van de (impliciet) primair ten laste gelegde moord wegens het ontbreken van de voorbedachte rade en heeft subsidiair bepleit verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer. De verdediging heeft meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op 27 december 2014 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp voorwerp, een of meer keren in de hals en/of in de keel en/of in de nek en/of in vitale delen van die [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, zodat zij van de (impliciet) primair ten laste gelegde moord wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het (impliciet) subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 27 december 2014 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes een keer in de hals van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij van het impliciet subsidiair ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu zij zich mocht en moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar lijf (noodweer). Indien het hof van oordeel is dat verdachte bij de verdediging de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden, wordt een beroep gedaan op noodweerexces. Indien het hof noodweerexces niet aannemelijk acht, wordt bepleit dat verdachte heeft gehandeld vanuit de gerechtvaardigde overtuiging dat zij werd aangevallen, tegen welke aanval zij zich wel moest verdedigen (putatief noodweer).
De verdediging heeft kort gezegd de volgende gang van zaken geschetst.
Op 27 december 2014 hebben verdachte en haar vriend [slachtoffer] ruzie. Verdachte verlaat de woning en gaat naar een vriend. [slachtoffer] is daar niet blij mee en stuurt haar boze sms’jes. Later op de dag wacht hij haar voor de deur van de woning op en eenmaal weer samen in de woning ruziën ze verder. [slachtoffer] is inmiddels behoorlijk dronken en agressief: hij scheldt verdachte uit, gooit haar op de grond, trekt aan haar haren, slaat haar, gooit haar mobieltje stuk en vernielt in de woonkamer onder meer de ruit van een kastje. Als verdachte de scherven van die ruit heeft opgeveegd en heeft weggegooid in afvalemmer in de keuken, ziet ze dat [slachtoffer] een mes in zijn handen heeft en op haar af komt lopen. Er ontstaat een worsteling, die zich vanuit de keuken naar de gang verplaatst. [slachtoffer] zegt: “Jij komt hier niet weg” en hij blokkeert de weg naar buiten door voor de trap - en met zijn rug naar de trap - te staan. Bij de worsteling valt het mes op de grond. Verdachte pakt het mes van de grond op, doet haar ogen dicht en maakt een zwaaiende beweging. Ze hoort ’au!’, doet haar ogen open en ziet bloed. Ze vlucht naar buiten en ook [slachtoffer] verlaat de woning. Buiten ziet verdachte de verwonding aan [slachtoffer] ’s hals en probeert ze hem te helpen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Van deze door de verdediging geschetste feitelijke toedracht van de gebeurtenissen op
27 december 2014 kan op basis van het dossier slechts het volgende worden vastgesteld:
  • verdachte heeft de woning verlaten en is naar een vriend gegaan (onder andere verklaring [getuige] , politiedossier pagina 460 en verder);
  • [slachtoffer] heeft boze sms’jes naar verdachte gestuurd (bijlage bij proces-verbaal van bevindingen, politiedossier pagina 494 en verder);
  • verdachte is weer teruggekeerd naar de woning (onder andere verklaring [getuige] , politiedossier pagina 460 en verder);
  • [slachtoffer] heeft vlak voor zijn overlijden een behoorlijke hoeveelheid alcohol gebruikt (onder andere NFI rapport ‘Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [slachtoffer] , d.d. 21 januari 2015);
  • de telefoon van verdachte is in stukken geraakt (onder andere proces-verbaal van bevindingen, politiedossier p. 492 en verder);
  • er is een pluk haar in de vuilniszak uit de prullenbak in de woonkamer gevonden (onder andere proces-verbaal van bevindingen, politiedossier pagina 251);
  • het glas van het wandmeubel in de woonkamer is gebroken (onder andere proces-verbaal sporenonderzoek, forensisch dossier pagina 10);
  • de staande lamp in de woonkamer is verbogen (proces-verbaal sporenonderzoek, forensisch dossier pagina 10);
  • er zijn diverse spullen, zoals sieraden, peuken en as, op de vloer van de verschillende ruimtes terechtgekomen (proces-verbaal sporenonderzoek, forensisch dossier pagina 7 en verder);
  • verdachte heeft [slachtoffer] met een mes in zijn hals gestoken (verklaring van verdachte, in combinatie met de omstandigheid dat uit het dossier niet is gebleken van een ander persoon die de steekverwonding kan hebben toegebracht en met de conclusie van de onderzoekers uit het bloedbeeld dat een misdrijf aannemelijker is dan een suïcide; proces-verbaal bloedbeeldonderzoek, forensisch dossier pagina 74);
  • verdachte heeft de woning verlaten voordat [slachtoffer] de woning verliet (rapport M.J.P. Eversdijk d.d. 26 juli 2017).
Op grond hiervan acht het hof aannemelijk dat verdachte en [slachtoffer] in de woning ruzie hebben gehad en dat op enig moment bij die ruzie spullen kapot zijn gegaan en op de grond terecht zijn gekomen.
Het hof acht op basis van het onderzoek ter terechtzitting evenwel niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] met een mes in zijn handen op verdachte af is komen lopen, dat hij haar heeft belet de woning te verlaten en dat zij hem tijdens een worsteling het – op de grond gevallen – mes afhandig heeft weten te maken. Uit het verhandelde ter terechtzitting en uit het procesdossier zijn voor deze gang van zaken met het mes geen aanknopingspunten naar voren gekomen. Het is enkel de verdachte die – uiteindelijk pas in hoger beroep – in deze zin heeft verklaard.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte sterk uiteenlopende verklaringen over het mes heeft afgelegd. In haar eerste vijf verklaringen bij de politie heeft verdachte niet verklaard dat zij het mes in handen heeft gehad. Vanaf haar zesde verklaring bij de politie heeft verdachte verklaard dat zij in een worsteling [slachtoffer] het mes afhandig heeft weten te maken. In een latere, in aanwezigheid van onder meer de RC, afgelegde verklaring heeft verdachte verklaard dat zij tijdens de worsteling [slachtoffer] het mes heeft afgepakt, maar ook dat zij niet in staat is uit te leggen hoe dat ging. In datzelfde verhoor verklaart zij op het ene moment dat [slachtoffer] het mes ‘normaal’ vast hield en op het andere moment dat zij zich niet meer kan herinneren hoe [slachtoffer] het mes vast hield. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat zij het mes uit de handen van [slachtoffer] heeft getrokken. Nadat op die terechtzitting en in het daarna gewezen vonnis expliciet aan de orde is geweest dat bij verdachte vlak na het incident geen letsel (aan haar handen) is aangetroffen, hoewel dat wel te verwachten zou zijn geweest indien [slachtoffer] , zoals verdachte daar stelt, het mes bij het heft zou hebben vastgehouden en met de punt naar voren zou hebben gericht, heeft verdachte – voor het eerst – ter terechtzitting van het hof verklaard dat het mes tijdens de worsteling op de grond is gevallen en dat zij toen het mes van de grond heeft opgeraapt.
Het hof merkt op dat uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer] , anders dan verdachte, wel letsels heeft aan de beide handen.
Verdachte heeft niet alleen over het in handen krijgen van het mes wisselend verklaard, maar ook over het gebruik van dat mes. Bij de politie heeft zij in haar zesde verklaring enkel verklaard dat zij [slachtoffer] met het mes heeft geraakt. In haar zevende verklaring heeft zij verklaard en bevestigd dat zij met het mes een bovenhandse slaande beweging heeft gemaakt in de richting van de linkerschouder van [slachtoffer] . Ook ter terechtzitting van de rechtbank heeft zij een en ander uitgebeeld met een bovenhandse beweging. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte daarentegen verklaard dat zij, nadat zij het mes van de grond had opgeraapt, daarmee met haar ogen dicht een zwaaiende beweging had gemaakt.
Ten slotte moet het hof constateren dat de verklaring van verdachte, dat [slachtoffer] met zijn rug naar de trap stond op het moment dat hij met het mes werd gestoken/geraakt, niet past bij de bevindingen van het bloedsporenonderzoek, blijkende uit het proces-verbaal bloedbeeldonderzoek, forensisch dossier pagina 51 en verder en bevestigt door het rapport van de deskundige M.J.P. Eversdijk d.d. 26 juli 2017. Uit het bloedsporenonderzoek volgt dat het letsel ter hoogte van de badkamer is ontstaan. [slachtoffer] moet op dat moment met zijn gezicht in de richting van de trap hebben gestaan en de verdachte moet tussen [slachtoffer] en de trap hebben gestaan. [slachtoffer] blokkeerde op het moment van steken dus niet de weg naar buiten.
Op grond van het vorenstaande acht het hof de feitelijke toedracht zoals geschetst door de verdediging, niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt om die reden het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer.
Toerekenbaarheid
Ter terechtzitting in hoger beroep is de inhoud aan de orde gekomen van het rapport psychologisch onderzoek d.d. 14 december 2015, opgemaakt door drs. G.A. Ameling, GZ-psycholoog, en van het rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 8 december 2015, opgemaakt door drs. L. Berkens, psychiater, in samenwerking met drs. N. Najem, arts in opleiding tot psychiater. Daaruit blijkt dat verdachte een vrouw is met een beneden gemiddeld intellectueel functioneren, een beperkte frustratietolerantie en beperkte coping vaardigheden. In combinatie met haar middelengebruik en de oplopende spanningen in haar relatie met [slachtoffer] had verdachte minder controle op haar impulsen en kon zij de consequenties van haar daden niet goed overzien. Beide deskundigen geven aan dat verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Net als de rechtbank verenigt het hof zich met de conclusies van de deskundigen, neemt deze over en maakt deze tot de zijne.
Nu het slechts gaat om een beperkte vermindering, betreft het geen omstandigheid die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Wel zal het hof dit aspect betrekken bij zijn oordeel omtrent de op te leggen straf.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft verdachte wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar.
Verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag van het slachtoffer [slachtoffer] op 27 december 2014 door hem met een mes in de hals te steken. Het slachtoffer was toen slechts 20 jaar oud.
Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Zij heeft het aan een ander toekomende recht op leven geschonden en heeft aan de nabestaanden, die geconfronteerd zijn met de gewelddadige dood van een dierbare, een diep leed toebracht, zoals is gebleken uit de slachtofferverklaring die namens de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep is voorgedragen.
Daarnaast draagt een dergelijk misdrijf een voor de rechtsorde bijzonder schokkend karakter en veroorzaakt sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij in het algemeen en bij de buurtbewoners, die het slachtoffer op straat hebben zien liggen en hebben geprobeerd te helpen, in het bijzonder.
Het hof heeft de volgende omstandigheden in het voordeel van verdachte laten meewegen:
  • het feit kan haar slechts in licht verminderde mate worden toegerekend;
  • verdachte is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 juni 2017 niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen;
  • verdachte is jong (20 jaar ten tijde van het gebeuren en nu 23 jaar);
  • aannemelijk is dat verdachte haar vriend [slachtoffer] heeft gestoken tijdens een hevige ruzie;
  • verdachte heeft, nadat zij [slachtoffer] had gestoken, meteen hulp ingeschakeld;
  • verdachte zal moeten leven met het feit dat zij haar vriend om het leven heeft gebracht.
Het gewicht van deze omstandigheden komen naar het oordeel van het hof onvoldoende tot uitdrukking in de strafeis van de advocaat-generaal.
De raadsman heeft oplegging van een gevangenisstraf van maximaal 5 jaar bepleit en daartoe onder meer aangevoerd dat veel te laat uitvoering is gegeven aan de opdracht van het hof aan de raadsheer-commissaris om een deskundige te benoemen, teneinde vragen van het openbaar ministerie en de verdediging te beantwoorden. Dit valt de raadsheer-commissaris aan te rekenen en moet leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
Het hof constateert met de raadsman dat het op het kabinet van de raadsheer-commissaris aan voortvarendheid heeft ontbroken, waardoor pas 16 maanden nadat het hof had daartoe opdracht had gegeven, de bevolen rapporten daadwerkelijk gereed zijn gekomen. Door het lange wachten heeft verdachte nodeloos lang moeten wachten op de afdoening van haar zaak in hoger beroep, met alle spanning en onzekerheid die daaraan zijn verbonden. Datzelfde geldt voor de nabestaanden van [slachtoffer] , die door het gebrek aan voortvarendheid eveneens te lang hebben moeten wachten op afdoening van de zaak.
Tegelijkertijd constateert het hof dat de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen redelijke termijn is afgedaan. Het hof ziet dan ook geen reden de trage totstandkoming van de rapporten ten gunste van de verdachte te verdisconteren in de strafmaat.
Uit de rapporten van psycholoog Ameling en psychiater Berkens blijkt dat zij, ondanks de jeugdige leeftijd van verdachte, geen aanleiding zien om het jeugdstrafrecht toe te passen, aangezien verdachte een jonge vrouw is die ten tijde van het begaan van het feit 20 jaar was, die in haar eentje naar Nederland is gekomen om hier samen te gaan wonen met haar toenmalige vriend en alhier werk te vinden, wat haar ook is gelukt. Pedagogische beïnvloeding is niet meer aan de orde. Het hof neemt, net als de rechtbank, deze conclusie van de deskundigen over en maakt die tot de zijne.
Alles afwegende en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, zal het hof verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur die de rechtbank heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek van voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij
De ouders van [slachtoffer] hebben als benadeelde partij in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.041,03. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de ouders van [slachtoffer] . De verdediging heeft de hoogte van de kosten niet betwist. Het hof is van oordeel dat de ouders de kosten van lijkbezorging voldoende hebben onderbouwd. Gelet op artikel 51f lid 2 Sv in verbinding met 6:108 lid 2 is verdachte gehouden tot vergoeding van die kosten, zodat de vordering tot een bedrag van € 4.333,75 toewijsbaar is. Gelet op de data van de overgelegde facturen zal het hof bepalen dat de vordering wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015.
De reiskosten ten bedrage van € 707, 28 gemaakt ten behoeve van de zitting eerste aanleg, zijn aan te merken als proceskosten. Hof zal verdachte in die kosten veroordelen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36d, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het (impliciet) primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het (impliciet) subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het (impliciet) subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen die op de aan het arrest gehechte beslaglijst zijn genummerd 7, 18 en 20;
gelast de
teruggaveaan de nabestaanden van [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen die op de aan het arrest gehechte beslaglijst zijn genummerd 4 en 5;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de overige voorwerpen die op de aan het arrest gehechte beslaglijst zijn vermeld;

Vordering van de benadeelde partij

Wijst toe de vordering van de ouders van [slachtoffer] tot het bedrag van
€ 4.333,75 (vierduizend driehonderddrieëndertig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van de kosten van lijkbezorgingen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de ouders van [slachtoffer] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de ouders van [slachtoffer] in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk;
verwijst de verdachte in de door de ouders van [slachtoffer] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 707,28 (zevenhonderdzeven euro en achtentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2016 tot aan de dag der voldoening;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.333,75 (vierduizend driehonderddrieëndertig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding van de kosten van lijkbezorging, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van vergoeding van de kosten van lijkbezorging vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de ouders van [slachtoffer] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de ouders van [slachtoffer] daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 15 augustus 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.