ECLI:NL:GHSHE:2017:3579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.215.830_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Co-ouderschapsregeling en uithuisplaatsing van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2002. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 13 februari 2017 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader, de ouder zonder gezag, met ingang van 3 februari 2017 tot uiterlijk 13 september 2017. Tevens werd een omgangsregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken bij de moeder verbleef. De moeder, hierna te noemen: de appellante, heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juli 2017 zijn de moeder, de GI, de stiefvader en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De vader is niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken, wat hij heeft gedaan. Het hof overweegt dat, gezien de leeftijd van [minderjarige] en de nabijheid van de ouders, een co-ouderschapsregeling praktisch uitvoerbaar zou moeten zijn. Echter, gezien de problematiek van [minderjarige] en de communicatieproblemen tussen de ouders, is het hof van oordeel dat een co-ouderschapsregeling op dit moment niet haalbaar is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing en de omgangsregeling, en heeft een nieuwe zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] op maandag en dinsdag bij de moeder verblijft, op woensdag, donderdag en vrijdag bij de vader, en de weekenden om en om. De overige regelingen blijven gehandhaafd. De beschikking is uitgesproken op 10 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 augustus 2017
Zaaknummer : 200.215.830/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/324054 / JE RK 16-2196
C/02/324095 / JE RK 16-2211
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.D. van Bruggen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
De moeder en de vader worden hierna tezamen genoemd: de ouders.
Als informant wordt aangemerkt:
- [de stiefvader] (hierna te noemen: de stiefvader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
De zaak betreft de minderjarige:
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
Mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren heeft zich namens [minderjarige] als advocaat gesteld.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 februari 2017, bekend onder voormelde zaaknummers. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader, de ouder zonder gezag, met ingang van 3 februari 2017 tot uiterlijk 13 september 2017.
Voorts heeft de kinderrechter de omgangsregeling, zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank Breda (thans: rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 18 maart 2014, gewijzigd en een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken van zaterdag tot maandagochtend voor school bij de moeder verblijft. De kinderrechter heeft bepaald dat de in de voornoemde beschikking van 18 maart 2014 opgenomen regeling voor de verdeling van de zorg voor [minderjarige] gedurende de vakanties blijft gehandhaafd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2017, heeft de moeder verzocht de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende verzoeken van de GI af te wijzen en het inleidende verzoek van de moeder om een co-ouderschapsregeling vast te stellen, die inhoudt dat [minderjarige] bij de vader zal verblijven in de oneven weken van woensdagavond 20.00 uur tot zaterdagochtend 10.30 uur en in de even weken van woensdagavond 20.00 uur tot zondagavond 20.00 uur, althans een zorgverdeling vast te stellen die het hof geraden voor komt, alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juni 2017, heeft de GI verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.D. van Bruggen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de stiefvader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de vader niet ter zitting verschenen. Het verzoek van de GI om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak, mede vanwege de vakantie van de vader, heeft het hof op 12 juni 2017 afgewezen. Het hof heeft ter zitting begrepen dat het voor de vader pas daags voor de zitting duidelijk was dat hij met zijn gezin (waaronder [minderjarige] ) met vakantie kon gaan en dat de vader – nadat dat duidelijk was – (met [minderjarige] ) met vakantie is gegaan. Het feit dat de vader kennelijk daags voor de zitting heeft besloten voorrang te geven aan de vakantie boven het bijwonen van de zitting van het hof is voor het hof geen aanleiding geweest de mondelinge behandeling van de zaak aan te houden. De gevolgen van het feit dat de vader afwezig was, hoewel behoorlijk opgeroepen, komen voor zijn rekening en risico.
2.5.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is op 2 augustus 2017 buiten aanwezigheid van partijen, de belanghebbende en de informant gehoord. Bij brief van 3 augustus 2017 aan partijen heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle partijen de gelegenheid hebben gekregen om daarop desgewenst te reageren.
De vader heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en het hof per e-mail van 6 augustus 2017 – kort samengevat – het volgende bericht: [minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de wens geuit bij de vader te willen wonen en een keer in de twee weken een weekend en iedere dinsdag bij de moeder te willen verblijven. De GI heeft aangegeven dat een co-ouderschapsregeling thans niet haalbaar is. De vader staat achter dit besluit van de GI.
Mr. Van Bruggen heeft het hof per e-mail van 9 augustus 2017 bericht dat het proces-verbaal van het verhoor van [minderjarige] op zichzelf geen aanleiding tot een reactie geeft.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het formulier kindgesprek waarin [minderjarige] aangeeft op 18 juli 2017 met de rechter te willen komen praten, ingekomen ter griffie op 1 juni 2017;
- een V6-journaalbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 6 juli 2017;
- de brief van de advocaat van [minderjarige] van 10 juli 2017, waarin is vermeld – kort samengevat en voor zover in het kader van deze procedure van belang – dat [minderjarige] het liefst geen vaste regeling voor de verdeling van de zorg heeft, althans een zorgregeling wenst waarbij hij op maandag en dinsdag bij moeder verblijft, op woensdag, donderdag en vrijdag bij vader en de weekenden om en om (het ene weekend bij de moeder, het andere weekend bij de vader);
- de e-mail van de vader, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen en met uitzondering van de verblijfplaats van [minderjarige] . [minderjarige] woont thans bij de vader.
3.2.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan. Aanvankelijk stond niet ter discussie dat [minderjarige] zo snel als mogelijk weer thuis zou worden geplaatst. De GI kwam hier echter op terug, toen de moeder een co-ouderschapsregeling ter sprake bracht. [minderjarige] is inmiddels vijftien jaar en wenst graag een co-ouderschapsregeling waarbij hij evenveel tijd bij ieder van zijn ouders doorbrengt. De moeder wil aan deze wens van [minderjarige] uitvoering geven. Ook de vader wenste aanvankelijk naar een co-ouderschapsregeling toe te werken, maar is hierop – om voor de moeder onbekende redenen – teruggekomen. Een co-ouderschapsregeling zal duidelijkheid en rust voor [minderjarige] brengen en [minderjarige] de ruimte geven om evenveel van beide ouders te houden en evenveel tijd bij ieder van zijn ouders door te brengen. De moeder verwacht dat [minderjarige] , in geval van een co-ouderschapsregeling, meer zal openstaan voor hulpverlening ten aanzien van kind eigen problematiek. Een dergelijke situatie zal niet worden bereikt door het blijven investeren in verbetering van de communicatie tussen de ouders. De moeder kan de communicatie ook niet verbeteren, zo lang de vader niet met haar in gesprek wil. Het afwijzen van een verzoek om een co-ouderschapsregeling louter vanwege de communicatie tussen de ouders, doet onvoldoende recht aan het belang van [minderjarige] bij een co-ouderschapsregeling. Een afwijzing van het verzoek van de moeder (en daarmee indirect het verzoek van [minderjarige] ) zou bovendien de zoveelste teleurstelling voor [minderjarige] zijn gedurende de afgelopen zeven jaren. [minderjarige] zal zich dan (wederom) niet gehoord voelen. Dat is niet in zijn belang. Ook feitelijk is aan een co-ouderschapsregeling uitvoering te geven. [minderjarige] is zelfstandig mobiel en de ouders wonen vlak bij elkaar in dezelfde wijk. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . Afspraken over de zorg van [minderjarige] kunnen grotendeels schriftelijk worden vastgelegd.
3.3.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan. Voor het slagen van een co-ouderschapsregeling is een behoorlijke mate van communicatie tussen de ouders noodzakelijk. De ouders kunnen niet eens afstemmen over kleding, medicijnen, schoolboeken e.d. zonder een groot emotioneel appel te doen op de loyaliteit van [minderjarige] . Beide ouders zijn onvoldoende flexibel om uitvoering aan een co-ouderschapsregeling te kunnen geven. De moeder gaat voorbij aan het feit dat [minderjarige] last zal hebben van de emotionele kant van een co-ouderschap.
[minderjarige] is een informele rechtsingang bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant gestart. Tijdens het informele gesprek bij de kinderrechter heeft [minderjarige] aangegeven graag tussen de ouders een gelijke verdeling van de zorg voor hem te zien. Op het moment waarop de rechter doorvroeg, wist [minderjarige] het uiteindelijk allemaal niet meer. [minderjarige] zit al jaren klem tussen twee ouders waar hij ontzettend veel van houdt. [minderjarige] is niet in staat een beslissing in deze te nemen.
In samenwerking met de MST-therapeut is de datum van thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder tweemaal uitgesteld, mede omdat de samenwerking met de stiefvader van [minderjarige] moeizaam verliep. Voorts bleef de moeder aangeven de zorg voor [minderjarige] niet meer 24/7 op zich te kunnen nemen. De MST behandeling is beëindigd, omdat er geen zicht op een thuisplaatsing van [minderjarige] was.
[minderjarige] woont sedert 7 mei 2017 in het gezin van de vader. De vader en zijn partner zetten zich in om met [minderjarige] een samengesteld gezin te vormen. Dat gaat met vallen en opstaan omdat [minderjarige] de wens tot co-ouderschap heeft en worstelt met loyaliteitsproblemen.
Een co-ouderschapsregeling is thans geen optie. Gezien de wens van [minderjarige] zal er wel naar een co-ouderschapsregeling moeten worden toegewerkt. Desgevraagd heeft de GI ter zitting verklaard zich voor een co-ouderschapsregeling te zullen inzetten in het geval het hof thans daartoe zou beslissen. De GI vindt het belangrijk voor [minderjarige] dat er een beslissing wordt genomen en dat alle partijen die beslissing zullen gaan ondersteunen.
3.4.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende verklaard. De raad is al sedert enkele jaren bij het dossier van [minderjarige] betrokken. Als er co-ouderschap wordt verzocht, moeten de ouders zaken op elkaar kunnen afstemmen. Dit vereist communicatie tussen de ouders die in dit geval ontbreekt. Praktische zaken kunnen schriftelijk worden vastgelegd, maar er is meer nodig. In het geval van [minderjarige] is het ook belangrijk dat de ouders eenzelfde pedagogische aanpak hebben. Aan de door de moeder (en [minderjarige] ) gewenste co-ouderschapsregeling zitten veel haken en ogen. Als er een co-ouderschapsregeling zou worden vastgesteld, dan adviseert de raad deze te doen ondersteunen door inzet van hulpverlening.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
Gelet op de leeftijd van [minderjarige] en het feit dat de ouders dicht bij elkaar wonen, zou een co-ouderschapsregeling praktisch gezien moeten kunnen worden uitgevoerd. [minderjarige] is echter – zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting – een jongen met een aanzienlijke eigen problematiek. Sinds 2009 is de hulpverlening bij [minderjarige] in het vrijwillig kader betrokken. Van 12 september 2012 tot 2 augustus 2013 is [minderjarige] uithuisgeplaatst geweest. Vanaf september 2015 tot augustus 2016 heeft [minderjarige] geen contact met de vader gehad. Uit het psychologisch onderzoek in januari 2016 is gebleken dat [minderjarige] een aandachttekortstoornis met hyperactiviteit en een uitgestelde PTSS-stoornis heeft. Voorts heeft [minderjarige] ernstige problemen met zijn sociaal functioneren thuis en op school. De patronen binnen het gezin hebben ertoe geleid dat het gedrag van [minderjarige] niet is begrensd en dat zijn gedrag in de thuissituatie veelvuldig tot escalatie heeft geleid. Op 13 juli 2016 is [minderjarige] opnieuw uithuisgeplaatst, aanvankelijk bij opa en oma (vz), later bij de vader.
Voorts is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende gebleken dat de communicatie tussen de ouders te wensen over laat en dat er geen zicht is op snelle verbetering hiervan.
3.5.2.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de gewenste co-ouderschapsregeling haalbaar is, gelet op de relatieproblemen van de ouders en hun onvermogen tot communicatie en in aanmerking nemende de pedagogische aanpak en de begrenzing die [minderjarige] , gezien zijn problematiek, nodig heeft. Co-ouderschap houdt immers een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in waarbij de ouders ongeveer een gelijk aandeel in de opvoeding en verzorging van de minderjarige hebben. Voor de uitvoering hiervan dienen de ouders in staat te zijn als verantwoordelijke ouders in het belang van de minderjarige te overleggen over de aangelegenheden de minderjarige betreffende en ter zake de uitvoering van hun taken aangaande de zorg en opvoeding van de minderjarige samen te werken, waartoe zij hun onderlinge percepties en geschillen achter dienen te stellen op de belangen van de kinderen.
3.5.3.
Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 3.5.1 is weergegeven, stelt het hof vast dat [minderjarige] een belaste geschiedenis heeft binnen de gezinssystemen van zowel de vader als de moeder. Ook thans is nog geen sprake van een voor [minderjarige] onbelaste situatie. Het hof heeft begrepen dat de vorming van een samengesteld gezin bij de vader met vallen en opstaan gaat, mede omdat [minderjarige] de wens tot co-ouderschap heeft en worstelt met loyaliteitsproblemen.
3.5.4.
Uit het gesprek met [minderjarige] is gebleken dat hij graag een zorgregeling wil waarbij hij op maandag en dinsdag bij de moeder verblijft, op woensdag, donderdag en vrijdag bij de vader en de weekenden om en om (het ene weekend bij de moeder, het andere weekend bij de vader). Volgens de moeder voelt [minderjarige] zich in zijn wens niet gehoord en zou een afwijzing van zijn wens om een co-ouderschapsregeling vastgesteld te zien de zoveelste teleurstelling in zijn leven zijn. De GI heeft dit ter zitting niet ontkend.
Hoewel bij de vaststelling van een zorgregeling niet alleen de wens van de minderjarige in aanmerking dient te worden genomen, maar ook de belangen van de ouders en andere belanghebbenden, is het hof – gezien het vorenstaande – van oordeel dat in dit geval in het belang van [minderjarige] aan diens uitdrukkelijke wens tegemoet dient te worden gekomen, mede in aanmerking nemende de vele teleurstellingen die [minderjarige] de afgelopen jaren heeft moeten verwerken. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de moeder om die reden toewijzen en de door de moeder en [minderjarige] gewenste zorgregeling vaststellen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de GI en de raad zich weliswaar niet hebben uitgesproken voor een co-ouderschapregeling op dit moment, maar dat beide instanties hebben aangegeven dat met inzet van de hulpverlening hier wel naar toe kan worden gewerkt.
De mededeling van de vader dat een co-ouderschapsregeling thans niet haalbaar is, maakt het oordeel van het hof niet anders.
3.5.5.
Het hof zet [minderjarige] met deze beslissing op de plaats waar hij wil staan. Het hof verwacht van partijen dat zij zich maximaal zullen inspannen om deze wens van [minderjarige] te verwezenlijken. Zo zullen de ouders hun onderlinge geschillen moeten achterstellen om als verantwoordelijke ouders in overleg met – of zo nodig op aanwijzing van – de GI voor [minderjarige] een opvoedingsomgeving te creëren waarin aan zijn belangen recht wordt gedaan en waarin hem door zijn ouders de mogelijkheid wordt geboden om zich evenwichtig, in harmonie met beide ouders te ontwikkelen. Voor [minderjarige] zal er alleen rust kunnen ontstaan indien de ouders zich van hun taken bewust zijn en met inzet van de hulpverlening de co-ouderschapsregeling tot een succes maken. Het hof vertrouwt er op dat de ouders zich van hun taken en verantwoordelijkheden ter zake kwijten.
3.5.6.
Nu het hof voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige] een co-ouderschapsregeling zal bepalen, bestaat er geen noodzaak meer om [minderjarige] nog langer in het belang van zijn verzorging en opvoeding of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen en de in dat kader vastgestelde omgangsregeling te laten voortduren.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de hierna volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2017, voor wat betreft de daarbij bepaalde duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , en de omgangsregeling,
en in zoverre opnieuw recht doende:
bepaalt dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt op 10 augustus 2017;
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Breda (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 18 maart 2014 (met zaaknummer 234465 FA RK 11-1987), dat [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken verblijft op maandag en dinsdag bij de moeder, op woensdag, donderdag en vrijdag bij de vader en het ene weekend bij de moeder en het andere weekend bij de vader (om en om) en bepaalt dat de overige regeling zoals opgenomen in de beschikking van 18 maart 2014 ten aanzien van de vakanties gehandhaafd blijft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en is op 10 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar en in tegenwoordigheid van de griffier.