In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin is bepaald dat de twee minderjarige kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. De vader, wonende in Saoedi-Arabië, verzoekt het hof om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen en een zorgregeling vast te stellen die ook omgang in Saoedi-Arabië omvat. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat de kinderen goed gedijen bij haar en dat de vader geen stabiele situatie kan bieden. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank van 15 juni 2016, waarin de zorg- en opvoedingstaken zijn verdeeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juli 2017 zijn beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De vader voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan niet kan worden overgelegd. Hij betwist ook de beslissing van de rechtbank dat het hoofdverblijf bij de moeder moet blijven. De moeder stelt dat de kinderen in Nederland zijn geworteld en dat de vader hen in Saoedi-Arabië niet de juiste opvoeding kan bieden. De Raad adviseert om het hoofdverblijf bij de moeder te laten, gezien de positieve ontwikkeling van de kinderen. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat het hoofdverblijf bij de moeder blijft en wijst het verzoek van de vader af. Wel wordt bepaald dat de kinderen gedurende de zomervakantie drie aaneengesloten weken bij de vader in Nederland kunnen verblijven, en dat er skype-contacten met de moeder zullen plaatsvinden tijdens deze verblijven.