ECLI:NL:GHSHE:2017:357

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
200.189.802/01 en 200.189.804/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na echtscheiding met betrekking tot kinderen en partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner na hun echtscheiding. De man had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2016, waarin de alimentatiebedragen waren vastgesteld. De man verzocht om wijziging van de kinderalimentatie en partneralimentatie, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep ging om de alimentatie te verhogen.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 17 februari 2015 is ontbonden en dat zij twee kinderen hebben. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie van € 314,- per kind per maand en partneralimentatie van € 429,- per maand moest betalen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie verlaagd naar € 230,96 per kind per maand en de partneralimentatie naar € 381,- per maand, met ingang van 1 mei 2015.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw gezamenlijk beoordeeld. Het hof oordeelde dat de man zijn volledige draagkracht moest aanwenden voor de kinderen, waardoor er geen ruimte meer was voor partneralimentatie. De man had zijn draagkracht voor de kinderen vastgesteld op € 162,19 per maand tot 1 november 2016 en € 50,- per maand daarna. De kinderalimentatie werd vastgesteld op € 54,06 per kind per maand met ingang van 1 april 2015, en de partneralimentatie werd op nihil gesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de proceskosten, en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.189.802/01 en 200.189.804/01
zaaknummer rechtbank : C/01/291902 / FA RK
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2017
inzake
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. Kweens te Eindhoven,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.D. Geraads te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 18 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 13 april 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 januari 2016 en voorts heeft hij bij incident verzocht om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van die beschikking te schorsen.
2.2
De vrouw heeft op 7 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 18 juli 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 9 november 2016;
- een journaalbericht van de zijde van man van 16 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 17 november 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 december 2016, met als bijlage een brief van mr. Ressel-Witsmeer (namens mr. Kweens), ingekomen op 13 december 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 december 2016, met als bijlage een brief van mr. Geraads, ingekomen op 13 december 2016.
2.5.
Het incidenteel verzoek van de man dat ziet op de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.189.804/01. De overige verzoeken van de man zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.189.802/01.
2.6.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 29 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. B.M. Ressel-Witsmeer, kantoorgenote van mr. Kweens, en de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. Geraads.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 17 februari 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 (hierna: [kind 1] ),
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 (hierna: [kind 2] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4
Bij beschikking van 4 november 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant
bepaald dat de man
voorlopigmet ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw zal voldoen € 314,- per kind per maand en met ingang van diezelfde datum
voorlopigals bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie)
€ 429,- per maand zal voldoen. De beslissing ten aanzien van de (definitieve) kinderalimentatie en partneralimentatie is aangehouden in afwachting van het mediationtraject.
3.5.
Bij beschikking van 16 januari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant
('s-Hertogenbosch) bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als (definitieve) kinderalimentatie € 314,- per kind per maand aan de vrouw moet voldoen, alsook met ingang van die datum als (definitieve) partneralimentatie € 429,- per maand aan de vrouw moet voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 16 januari 2015, de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2015 nader bepaald op € 230,96 per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2015 nader bepaald op € 381,- per maand.
4.2
De grieven van de man (200.189.802/01) zien op zijn draagkracht, de draagkracht van de vrouw en de ingangsdatum. De man heeft bij brief van 16 november 2016 voornoemd zijn verzoek gewijzigd, inhoudende dat hij thans verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de kinderalimentatie met ingang van 17 februari 2015, subsidiair met ingang van 1 april 2015, te wijzigen in een bedrag van € 20,82 per kind per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht en met ingang van 1 november 2016 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • de partneralimentatie met ingang van 17 februari 2015, subsidiair met ingang van 1 april 2015, te wijzigen in een bedrag van € 186,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht en met ingang van 1 november 2016 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
De man heeft tevens bij incident verzocht (200.189.804/01) om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 18 januari 2016 te schorsen.
4.3
De grief van de vrouw ziet op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te herzien, daar waar het gaat om het verhogen van de draagkracht van de man met de inkomsten uit verhuur. De vrouw verzoekt een kinderalimentatie en een partneralimentatie ten laste van de man vast te stellen als het hof juist acht. Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij tevens verzoekt om de verzoeken van de man in principaal hoger beroep en het verzoek inzake de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsing uitvoerbaar bij voorraad verklaring (200.189.804/01)
5.1
Het hof stelt voorop dat de hogere rechter, ingevolge artikel 360 lid 2, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg, schorsing van de werking van een beschikking kan bevelen.
Aan het verzoek daartoe van de man is het belang inmiddels ontvallen, nu het hof thans uitspraak doet op het beroepschrift gericht tegen deze beschikking. Het verzoek van de man strekkende tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring zal daarom worden afgewezen.
Alimentatie (200.189.802/01)
5.2
Het hof ziet, gelet op de stellingen van de man en de onderbouwing daarvan alsmede de reactie van de vrouw daarop, geen grondslag voor toepassing van het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de orde is.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een herbeoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd is. Evenminis in geschil dat een wijziging in de kinderalimentatie een omstandigheid is die er toe leidt dat er ten aanzien van de partneralimentatie sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum
5.3
De man kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank de wijziging van de kinderalimentatie en partneralimentatie eerst met ingang van 1 mei 2015 heeft doen laten ingaan.
De man stelt zich, kort gezegd, primair op het standpunt dat de wijziging dient in te gaan op 17 februari 2015, omdat hij de bijdragen van meet af aan niet heeft kunnen betalen. Subsidiair meent de man dat de rechtbank de kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 april 2015 had moeten wijzigen, omdat de vrouw vanaf 30 maart 2015 – zijnde datum indiening inleidend verzoekschrift – rekening had kunnen houden met een wijziging van de kinder- en partneralimentatie.
5.4
De vrouw verzet zich hiertegen en acht, verkort weergegeven, geen enkele reden aanwezig voor een eerdere wijziging van de onderhoudsbijdragen dan door de rechtbank is bepaald. Voor zover het hof van oordeel is dat de onderhoudsbijdragen naar de door de man berekende bedragen moeten worden aangepast, kan dit niet eerder zijn dan per datum indiening van het principaal hoger beroep, nu de man op geen enkel moment daaraan voorafgaand de relevante stukken in het geding heeft gebracht.
5.5
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 1 april 2015, nu de vrouw eerst met ingang van die datum in redelijkheid rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdragen.
5.6
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] in geschil is, zal het hof allereerst de kinderalimentatie ten behoeve van deze kinderen beoordelen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Hoogte behoefte kinderen
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] in 2014 € 392,50 per kind per maand bedroeg. Rekening houdende met de wettelijke indexering, stelt het hof deze behoefte met ingang van 1 januari 2015 vast op € 395,64 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 400,78 per kind per maand.
5.8
De man vormt samen met zijn nieuwe partner, mevrouw [partner van de man] (hierna: [partner van de man] ) en hun beider dochter, [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2014, een gezin.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind 3] € 330,- per maand bedraagt, welke behoefte thans na wettelijke indexering € 334,29 per maand bedraagt.
Draagkracht
5.9
Bij het bepalen van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin eenieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.1
De man is met de vrouw draagplichtig voor [kind 1] en [kind 2] . De man is met [partner van de man] draagplichtig voor [kind 3] .
Draagkracht [partner van de man]
5.11
Het hof stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [partner van de man] een draagkracht van € 25,- per maand heeft.
Draagkracht vrouw
5.12
De draagkracht van de vrouw is, gelet op de zesde grief van de man, in geschil.
5.13
De man is van mening dat de rechtbank de draagkracht van de vrouw ten onrechte op nihil heeft bepaald. Hij voert daartoe aan dat de vrouw een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet en daarnaast het maximale kindgebonden budget en de maximale alleenstaande ouderkop. Aldus dient aan de vrouw een minimale draagkracht toegekend te worden van € 50,- per maand voor [kind 1] en [kind 2] samen.
5.14
De vrouw heeft zich voor wat betreft haar draagkracht gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.15
Het hof is van oordeel dat deze grief geen bespreking behoeft. Daartoe is van belang dat, zoals blijkt uit hetgeen hieronder wordt overwogen, een eventuele aan de vrouw toegedichte draagkracht niet kan leiden tot een lagere onderhoudsbijdrage aan de zijde van de man. Zelfs al zou aan de vrouw een draagkracht van € 50,- per maand worden toegedicht, dan nog is de draagkracht van partijen tezamen onvoldoende om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zodat de man geacht wordt zijn gehele draagkracht aan te wenden ten behoeve van de kinderen.
Draagkracht man
Inkomen uit arbeid / uitkering
5.16
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil.
5.17
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de stelling van de man inzake het verwijtbaar inkomensverlies reeds in de beschikking van 4 november 2014 van de rechtbank Oost-Brabant is beoordeeld en er mede gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank gaat in haar berekening daarom uit van een inkomen zoals reeds is overwogen in voornoemde beschikking van 4 november 2014, inhoudende dat wordt uitgegaan van het aandeel van de man in het gemiddeld bedrijfsresultaat van € 35.300,- per jaar (uit VOF [VOF] te [woonplaats] ), te verhogen met € 4.424,- per jaar aan onnodige afschrijvingen voor gereedschap en bestelbussen, derhalve totaal € 39.542,-. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, anders dan in de daaraan voorafgaande beschikking, geen rekening gehouden met inkomsten uit verhuur omdat sprake was van een verlies. Het netto besteedbaar inkomen is door de rechtbank vervolgens becijferd op € 2.656,- per maand.
5.18
De man stelt, kort gezegd, dat zijn draagkracht berekend moet worden aan de hand van zijn feitelijke inkomen – door de man voor 2015 berekend op € 1.553,- netto per maand en met ingang van 1 november 2016 berekend op € 1.108,- netto per maand – en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan aan de hand van een fictief jaarinkomen ad € 39.542,- bruto per jaar. Naar de mening van de man is geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies en heeft de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant in de beschikking van 4 november 2014 overgenomen. De man is van mening dat de rechtbank de door hem gegeven aanvullende informatie niet zomaar had mogen passeren onder verwijzing naar het gemotiveerde verweer van de vrouw.
5.19
De vrouw is, verkort weergeven, van mening dat de rechtbank in de beschikking waarvan beroep terecht heeft overwogen dat de stellingen van de man ter zake van het verwijtbaar inkomensverlies in de beschikking van 4 november 2014 al uitvoerig aan de orde zijn geweest. De in de wijzigingsprocedure aangevoerde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
5.2
Het hof is van oordeel dat er, alle stukken in onderlinge samenhang bezien en gelet ook
op de verklaringen van de man ter zitting, geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies
aan de zijde van de man. Aldus bestaat geen aanleiding om uit te gaan van een ander
(fictief) inkomen dan het feitelijk inkomen dat de man heeft genoten dan wel thans geniet.
5.21
Aldus gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man over 2015 uit van de gegevens, zoals deze blijken uit de door hem overgelegde jaaropgaven 2015. Nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot 1 november 2016 een met 2015 vergelijkbaar inkomen heeft gehad, zal het hof tot die datum eveneens uitgaan van eenzelfde inkomensgegevens, te weten:
- een belastbaar loon van € 11.584,- blijkens de jaaropgaaf 2015 van Singel Personele Diensten B.V, waar de man in heel 2015 werkzaam is geweest;
- een belastbaar loon van € 11.565,- blijkens de jaaropgaaf 2015 van Verwarming Service [plaats] B.V., waar de man met ingang van 1 juni 2015 werkzaam is geweest;
- een belastbaar loon van € 195,-, blijkens de jaaropgave 2015 van het UWV (Ziektewet).
5.22
Met ingang van 1 november 2016 ontvangt de man een ZW-uitkering. Het hof zal met
ingang van die datum rekenen met deze aan hem toekomende uitkering. Uit de door de man
overgelegde stukken blijkt dat hij recht heeft op een dagloon van 70% over € 83,33, hetgeen
– conform de door hem overgelegde betalingsspecificatie van het UWV – neerkomt op
€ 291,65 bruto per week (inclusief vakantiegeld).
Inkomsten uit verhuur panden
5.23
De rechtbank heeft in de beschikking van 4 november 2014 rekening gehouden met
€ 600,- netto huurinkomsten per maand. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de door de man in het geding gebrachte gegevens, geen rekening zal houden met inkomsten uit verhuur, nu er sprake is van verlies.
5.24
De man kan zich vinden in de berekeningen van de rechtbank, doch hij is van mening dat de verliezen een extra maandelijkse last betreffen en dat de draagkrachtformule gecorrigeerd dient te worden met deze last op grond van paragraaf 7.2 van het Tremarapport. Voor de volledigheid merkt de man op dat deze extra lasten al tijdens het huwelijk van partijen bestonden.
5.25
De vrouw betwist dat de verhuur van de panden voor de man verlieslijdend is. Primair meent de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beargumenteerd waarom de inkomsten uit verhuur thans aan herbeoordeling onderworpen kunnen worden op grond van stukken die de man ook in de echtscheidingsprocedure in het geding had kunnen brengen.
Ook ten aanzien van dit onderwerp valt op dat de man eerst in deze wijzigingsprocedure met aanvullende informatie komt ten aanzien van huurinkomsten en huuruitgaven. Dat de man deze stukken pas zo laat, in een nieuwe procedure, overlegt, dient voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank had dan ook moeten aansluiten bij het oordeel van de rechtbank in haar beschikking van 4 november 2014.
Indien het hof van oordeel is dat de huurinkomsten opnieuw bekeken dienen te worden, dan handhaaft de vrouw haar stellingen in eerste aanleg dat ten onrechte aan de kostenkant rekening gehouden wordt met hypotheekaflossing voor de panden. Tegenover deze aflossing staat immers vermogensvorming, waardoor het onredelijk zou zijn dat de hypotheekaflossing invloed heeft op de hoogte van de onderhoudsbijdragen.
5.27
Het hof stelt verder vast dat de door de rechtbank in de bestreden beschikking becijferde bedragen ten aanzien van de inkomsten uit verhuur niet in geschil zijn.
Het hof overweegt dat het geen aanleiding ziet om de hypotheekaflossing buiten beschouwing te laten, zoals door de man is betoogd, nu deze kosten feitelijk gemaakt worden. Het hof ziet conform de rechtbank evenmin aanleiding om rekening gehouden met de feitelijke verliezen die de man lijdt met de verhuur van de panden. Daartoe is redengevend dat het de eigen keuze van de man is om deze panden aan te houden. Daarenboven staat er vermogensvorming tegenover, welke vermogensvorming de man kan aanwenden ter compensatie van deze verliezen.
Het voorgaande brengt met zich dat geen rekening gehouden zal worden met inkomsten uit verhuur.
5.28
Op grond van het vorenstaande – daarbij rekening houdende met de voor de man relevante heffingskortingen – becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de bepaling van zijn draagkracht op:
- € 1.581,- per maand met ingang van 1 april 2015 tot 1 november 2016;
- € 1.143,- per maand met ingang van 1 november 2016.
5.29
De draagkracht wordt met ingang van 1 april 2015 tot november 2016 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maanden.
De draagkracht met ingang van 1 november 2016 wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.550,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 50,- voor alle kinderen tezamen.
5.3
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de man voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] tezamen kan worden vastgesteld op:
- € 162,19 per maand met ingang van 1 april 2015 tot 1 november 2016;
- € 50,- per maand met ingang van 1 november 2016 en dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de drie kinderen wordt verdeeld.
5.31
Meer concreet leidt dit ertoe dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen:
- € 54,06 per kind per maand met ingang van 1 april 2015 1 januari 2016;
- € 54,76 per kind per maand met ingang van 1 januari 2016 tot 1 november 2016 (in verband met de wettelijke indexering);
- € 16,67 per kind per maand met ingang van 1 november 2016 tot 1 januari 2017;
- € 17,02 per kind per maand met ingang van 1 januari 2017 (in verband met de wettelijke indexering).
Vermindering met de zorgkorting
5.32
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in beginsel recht heeft op een zorgkorting van 25%. Echter, nu de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
5.33
Gelet op al het vorenoverwogene, behoeven de overige in het kader van de kinderalimentatie opgeworpen grieven geen verdere bespreking meer.
Partneralimentatie
5.34
Nu de man al zijn draagkracht dient aan te wenden ten behoeve van de kinderen, bestaat er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
5.35
Gelet hierop, behoeven de overige in het kader van de partneralimentatie opgeworpen grieven geen verdere bespreking meer.
Terugbetaling
5.36
Voor zover de man vanaf 1 april 2015 tot heden meer heeft betaald en of meer op hem is verhaald dan hij ingevolge deze beschikking is gehouden, kan van de vrouw – die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet – gelet op het feit dat alimentatie van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Daarbij heeft het hof ten aanzien van de partneralimentatie in zijn beoordeling betrokken dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw behoefte heeft aan de door de man op grond van de bestreden beschikking betaalde partneralimentatie.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 18 januari 2016, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 16 januari 2015;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 zal betalen:
- € 54,06 per kind per maand met ingang van 1 april 2015 1 januari 2016;
- € 54,76 per kind per maand met ingang van 1 januari 2016 tot 1 november 2016;
- € 16,67 per kind per maand met ingang van 1 november 2016 tot 1 januari 2017;
- € 17,02 per kind per maand met ingang van 1 januari 2017,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2015 op nihil;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 april 2015 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw niet gehouden is deze bedragen terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, C.D.M. Lamers en A.E. van Solinge, bijgestaan de griffier, en is op 2 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.