ECLI:NL:GHSHE:2017:3559

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.212.762_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing beslag en toepassing artikel 705 Rv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [de vennootschap 1] tegen [geïntimeerden c.s.], waarbij [de vennootschap 1] verzoekt om opheffing van conservatoire beslagen die op 13 december 2016 zijn gelegd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag had eerder het ex parte verbod en het beslag opgeheven, wat [de vennootschap 1] in hoger beroep aanvecht. De zaak draait om een distributie-overeenkomst tussen [de vennootschap 1] en [coöperatie 1], waarbij geschillen zijn ontstaan over de naleving van non-concurrentie- en geheimhoudingsbedingen. Het hof oordeelt dat de gronden voor beslaglegging ondeugdelijk zijn en dat [de vennootschap 1] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [de vennootschap 1] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.212.762/01

arrest van 8 augustus 2017

in de zaak van
[de vennootschap 1], gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, hierna aan te duiden als [de vennootschap 1] , advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] , en 2. [geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] , geïntimeerden, hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud aangeduid als [geïntimeerden c.s.] , advocaat: mr. R.A. Baltes te Tilburg,

op het bij exploot van dagvaarding van 13 maart 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 februari 2017, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [de vennootschap 1] als gedaagde en onder meer [geïntimeerden c.s.] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/230203/KG ZA 16-678)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit: -de dagvaarding in hoger beroep; -de memorie van grieven; -de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Opgemerkt wordt dat bij de dagvaarding in hoger beroep ook appel is ingesteld jegens de coöperaties Coöperatie [coöperatie 1] . (hierna aangeduid als: [coöperatie 1] ) en [coöperatie 2] , beide gevestigd te [vestigingsplaats] , welk hoger beroep door [de vennootschap 1] is ingetrokken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, welke hierna zijn vernummerd.
3.1.1.
[de vennootschap 1] is distributeur van voedingssupplementen. [de bestuurder van de vennootschap] is bestuurder van [de vennootschap 1] . De door [de vennootschap 1] geleverde voedingssupplementen zijn door of in samenwerking met [de bestuurder van de vennootschap] ontwikkeld en geproduceerd.
3.1.2.
[coöperatie 1] handelt in voedingssupplementen en is opgericht door [geïntimeerde 1] en [geintimeerde 2] .
3.1.3.
Tussen [de vennootschap 1] en [coöperatie 1] (toen nog in oprichting) is op 22 juli 2014 een distributie-overeenkomst gesloten met als ingangsdatum 1 augustus 2014. Op 13 oktober 2015 is tussen deze partijen een aangepaste distributie-overeenkomst gesloten, verder de overeenkomst, waarin [coöperatie 1] is vermeld met haar handelsnaam [handelsnaam 1 van coöperatie 1] ( [handelsnaam 1 van coöperatie 1] ). [coöperatie 1] gebruikte tevoren de handelsnaam “ [handelsnaam 2 van coöperatie 1] ”. Reden voor wijziging van de handelsnaam was dat de Nederlandse regelgeving verbood dat bij de distributie van producten van [de vennootschap 1] en het wetenschappelijk onderzoek van [de bestuurder van de vennootschap] , dezelfde naam werd gebruikt.
3.1.4.
De onder de distributie-overeenkomst door [de vennootschap 1] aan [coöperatie 1] geleverde producten werden aangeleverd zonder etiket. De producten werden door [coöperatie 1] voorzien van etiketten met vermelding van onder meer haar handelsnaam en een lijst van ingrediënten. [coöperatie 1] verhandelde de producten verder, onder meer op de website ‘ [website] ’ van Natuurlijk Beter Leven.
3.1.5.
De distributie-overeenkomst bevat de navolgende bepalingen over de duur en beëindiging van de overeenkomst:
7 TERM AND TERMININATION OF THE AGREEMENT
7.1.
Term of Agreement
This Agreement shall come into force on October 13, 2015.
7.2.
Early Termination of the Agreement
This Agreement may be terminated by either side at any time, without cause, buth with a six month grace period to wind down the business activities.”
3.1.6.
De distributie-overeenkomst bevat voorts een non-concurrentie- en een geheimhoudingsbeding. Het non-concurrentiebeding luidt:
1.2. No-Competition Clause
Without prior and written permission of the PRINCIPAL DISTRIBUTOR has no right to be a direct or indirect partner of a competitor of the PRINCIPAL, own directly or indirectly shares or other interests in such a company of otherwise promote such competitor. Products manufactured by Pure Levenskracht and currently distributed by the DISTRIBUTOR are exempt. This obligation also applies to parent companies or shareholders of the DISTRIBUTOR.”
3.1.7.
Het geheimhoudingsbeding luidt:
8 Conficentiality
The content of this AGREEMENT is confidential.
None of the PARTIES may disclose to third parties any technical, financial or commercial information (hereinafter – Confidential Information) received in any form from the other PARTY under of in connection with this Agreement without a prior written consent of the other PARTY.
Each PARTY shall do the utmost to protect the Confidential Information. The PARTIES commit to provide access, disclose and distribute any materials provided by the other PARTY under this Agreement only to those officers and employees who need such materials for implementation of the Agreement. The PARTIES shall bind their officers and employees using such materials to meet the confidentiality requirements.
3.1.8.
De distributie-overeenkomst is als volgt ondertekend:
“PRINCIPAL DISTRIBUTOR
was getekend was getekend
[de vennootschap 1] [handelsnaam 1 van coöperatie 1] / Coöperatie [coöperatie 1]
BY: [de bestuurder van de vennootschap] , CEO BY: [geintimeerde 2] , Co-Chairman
BY: [Deputy CEO] , Deputy CEO BY: [geïntimeerde 1] , Co-Chairman”
3.1.9.
In verband met de naamswijziging van haar distributeur [coöperatie 1] zendt [de vennootschap 1] aan de afnemers van de voedingssupplementen van [coöperatie 1] een brief waarin zij vermeldt dat de handelsnaam “ [handelsnaam 2 van coöperatie 1] ” wordt omgezet in de nieuwe firmanaam [handelsnaam 1 van coöperatie 1] en dat alle producten die de afnemers in de toekomst onder deze naam ontvangen, door [de vennootschap 1] worden ontwikkeld en ondersteund.
3.1.10.
[de vennootschap 1] bericht bij brief van 22 maart 2016 aan [coöperatie 1] dat zij de distributie-overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigt, omdat [coöperatie 1] de naam [de vennootschap 1] blijft gebruiken in verwijzingen naar haar producten en in haar in het handelsregister ingeschreven handelsnaam. [coöperatie 1] maakt bezwaar tegen de beëindiging van de distributie-overeenkomst. Partijen komen niet tot overeenstemming maar komen wel een uitverkoopperiode tot 31 mei 2016 overeen.
3.1.11.
Eveneens per brief van 22 maart 2016 bericht [de vennootschap 1] aan de afnemers van [coöperatie 1] dat de distributierelatie met [coöperatie 1] is beëindigd en dat een nieuwe distributeur, te weten [nieuwe distributeur] , is aangesteld. Als reden voor beëindiging van de samenwerking vermeldt [de vennootschap 1] dat [coöperatie 1] niet aan de geldende strenge wet- en regelgeving voldeed.
3.1.12.
Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft [de vennootschap 1] op 7 juli 2016 conservatoir beslag tot afgifte gelegd onder [coöperatie 1] op (een deel van) de aanwezige voorraad producten. Aan dit beslag is inbreuk ten grondslag gelegd op, onder andere, een tweetal merken van [de vennootschap 1] waarin het teken [handelsnaam 1 van coöperatie 1] voorkomt (verder: de [handelsnaam 1 van coöperatie 1] -merken). Tevens wordt aan [coöperatie 1] bij beschikking van 4 juli 2016 een ex parte verbod op inbreuk op (onder andere) de [handelsnaam 1 van coöperatie 1] -merken opgelegd.
3.1.13.
[geïntimeerde 1] en [geintimeerde 2] richten voorts op 27 juli 2016 de coöperatie [coöperatie 2] op en gaan voedingssupplementen afnemen van een andere leverancier te weten [de vennootschap 2]
3.1.14.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heft bij vonnis van 12 augustus 2016 het ex parte verbod en het gelegde conservatoir beslag op, voor zover het betrekking heeft op inbreuk op de [handelsnaam 1 van coöperatie 1] -merken c.q. op producten die (uitsluitend) inbreuk zouden maken op de [handelsnaam 1 van coöperatie 1] -merken. De naam [handelsnaam 1 van coöperatie 1] kwam [de vennootschap 1] niet toe en was naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter te kwader trouw door [de vennootschap 1] gedeponeerd.
3.1.15.
Bij kort-gedingvonnis van 8 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag [de vennootschap 1] bevolen zich te onthouden van uitlatingen tegenover derden dat [coöperatie 1] imitatieproducten zou verkopen en is haar bevolen rectificatiebrieven ter zake te sturen. [de vennootschap 1] is van die beslissing in hoger beroep gekomen.
3.1.16.
[coöperatie 1] dagvaardt [de vennootschap 1] en haar nieuwe distributeur [nieuwe distributeur] op 23 september 2016 voor de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, tot betaling van schadevergoeding vanwege de ontijdige opzegging van de distributie-overeenkomst.
3.1.17.
[de vennootschap 1] dagvaardt [coöperatie 1] op 2 december 2016 tot betaling van schadevergoeding vanwege de overtreding van het non-concurrentiebeding en het geheimhoudingsbeding.
3.1.18.
Op 9 december 2016 heeft [de vennootschap 1] verlof gevraagd, en op 13 december 2016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam gekregen, om voor een bedrag van
€ 510.000,00 conservatoir derdenbeslag te leggen op rekeningen van eisers in deze procedure onder de ABN AMRO Bank en de Rabobank, alsmede beslag te leggen op de woning van [geïntimeerde 1] . Op 13 december 2016 zijn daartoe door [de vennootschap 1] negen beslagen gelegd. De beslagen hebben gedeeltelijk doel getroffen.
3.1.19.
Bij kort-gedingvonnis van 29 december 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op vordering van [de vennootschap 1] , [coöperatie 2] bevolen zich te onthouden van het openbaar (laten) maken van in de dagvaarding genoemde claims 1 tot en met 8 en/of van de claim ‘100% natuurlijk’ en/of soortgelijke mededelingen en heeft zij [coöperatie 2] bevolen de namen van de klanten te verstrekken aan wie haar mailing van 18 augustus 2016 met de ongeoorloofde vergelijkende reclame-uitingen zoals bedoeld in de claims 1 tot en met 8 zijn geuit en haar bevolen rectificatiebrieven te sturen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerden c.s.] :
“- [de vennootschap 1] te bevelen alle ten laste van eisers op 13 december 2016 gelegde beslagen op te
heffen;
- [de vennootschap 1] te bevelen om zich per direct tegenover derden volledig te onthouden van enige negatieve uitlating over een van eisers, in welke vorm en via welk medium ook,
een en ander bij niet nakoming op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per beslag en per (gedeelte van een) dag.”
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerden c.s.] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de gronden voor beslaglegging ondeugdelijk zijn.
3.3.
[de vennootschap 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter als volgt geoordeeld:
“-heft op de op verzoek van [de vennootschap 1] op 13 december 2016 ten laste van [geïntimeerde 1] , [geintimeerde 2] en Coöperatie [coöperatie 2] , gelegde conservatoire (derden)beslagen;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
-wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.5.
[de vennootschap 1] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [de vennootschap 1] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog integraal afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] , te bepalen dat de beslagen zijn hersteld en [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.6.
[geïntimeerden c.s.] concludeert tot instandhouding van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van [de vennootschap 1] in de kosten van het hoger beroep.
3.7.
In zijn eerste grief brengt [de vennootschap 1] naar voren dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering uit hoofde van wanprestatie van [geïntimeerde 1] niet zou berusten op een deugdelijke grondslag.
3.8.
In artikel 705 Rv is bepaald:
“1 De voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven kan, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter.
2 De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt”.
Daarbij ligt het op de weg van [geïntimeerden c.s.] , die stelt dat de door [de vennootschap 1] aangevoerde gronden voor beslag ondeugdelijk zijn, summierlijk de door haar gestelde ondeugdelijkheid van het door [de vennootschap 1] ingeroepen recht om beslag te leggen aannemelijk te maken (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC210 en HR 25 november 2005, ECLI: NL: HR: 2005:AT9060).
3.9.
Het door [de vennootschap 1] ingeroepen recht betreft, gezien het door haar ingediende verzoekschrift d.d. 9 december 2016 tot het verkrijgen van verlof voor het onderhavig beslag, toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerden c.s.] door te handelen in strijd met het met hen overeengekomen non-concurrentie- en geheimhoudingsbeding, althans onrechtmatig handelen, waardoor [de vennootschap 1] stelt schade te hebben geleden.
Tekortkoming artikel 1.2. (non-concurrentiebeding) van de distributie-overeenkomst?.
3.10.
In haar eerste grief en de toelichting daarop heeft [de vennootschap 1] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar vordering uit hoofde van wanprestatie ondeugdelijk is, aangezien [de vennootschap 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen van [geïntimeerde 1] in strijd met het concurrentiebeding al plaatsvond vóór beëindiging van de distributie-overeenkomst op 22 maart 2016 (memorie van grieven nr. 5 e.v.), althans dat gedurende de periode van zes maanden waarover [coöperatie 1] schadevergoeding vordert zij de verplichting had het non-concurrentiebeding na te komen (memorie van grieven nr. 10. in fine).
3.11.
Uit de op 2 december 2016 uitgebrachte dagvaarding door [de vennootschap 1] van onder meer [geïntimeerden c.s.] blijkt dat [de vennootschap 1] zich op het standpunt stelt dat zij bij brief van 22 maart 2016 de distributierelatie met directe ingang heeft opgezegd (productie II bij inleidende dagvaarding, nr. 20.). De tekst van de No-Competition Clause geeft geen enkele aanwijzing dat die bepaling ook bleef gelden na opzegging. Het enkele feit dat [coöperatie 1] zich in nr. 39. van haar op 23 september 2016 uitgebrachte dagvaarding van onder meer [de vennootschap 1] (productie I bij inleidende dagvaarding) op het standpunt stelt dat de opzegging door [de vennootschap 1] onregelmatig is en dat [coöperatie 1] daardoor schade heeft geleden brengt niet mee dat het non-concurrentiebeding ook na opzegging bleef gelden. Gelet op het voorgaande neemt het hof voorshands aan dat na 22 maart 2016 [coöperatie 1] en dus ook [geïntimeerden c.s.] niet meer aan het concurrentiebeding waren gebonden.
3.12.
Voorts heeft [de vennootschap 1] opgeworpen dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen in strijd met het concurrentiebeding al plaatsvond vóór beëindiging van de distributie-overeenkomst op 22 maart 2016. 3.12.1. Ter onderbouwing van haar standpunt voert [de vennootschap 1] aan dat [coöperatie 1] vrijwel direct na beëindiging van de distributie-overeenkomst is begonnen met het ontplooien van dezelfde activiteiten als zij voordien voor [de vennootschap 1] verrichtte door het opzetten van een eigen lijn van voedingssupplementen en de verkoop daarvan. Dit gebeurde volgens [de vennootschap 1] in een dusdanig kort tijdsbestek dat het niet anders kan dat [coöperatie 1] de nieuwe producent al vóór de beëindiging van de distributie-overeenkomst moet hebben benaderd. Het opstarten van de productie van dergelijke voedingssupplementen vergt een dusdanig lange voorbereiding dat het feitelijk niet mogelijk is om pas na beëindiging van de distributie-overeenkomst daarmee van start te gaan, aldus [de vennootschap 1] .
3.13.
Voormelde onderbouwing door [de vennootschap 1] acht het hof onvoldoende. Daarin zijn namelijk geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien juist, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat, zoals bepaald in artikel 1.2 van de distributie-overeenkomst, [coöperatie 1] al vóór 22 maart 2016 “direct or indirect
partnerof a competitor” is geweest of “directly or indirectly
sharesor other
interestsin such a company” heeft gehad of dat [coöperatie 1] kan worden verweten “otherwise
promotesuch competitor” (onderstrepingen hof). Bovendien is de onderbouwing van [de vennootschap 1] slechts gebaseerd op haar aanname dat [coöperatie 1] vóór 22 maart 2016 al een nieuwe producent had benaderd. Hierbij komt dat [de vennootschap 1] niet concreet heeft gespecificeerd wanneer [coöperatie 1] na 22 maart 2016 zou zijn begonnen met vervangende activiteiten.
3.14.
Tenslotte voert [de vennootschap 1] aan dat de eisen van redelijkheid en billijkheid voor [geïntimeerden c.s.] geen vrijbrief meebrengen om in strijd met het concurrentiebeding te handelen, nu [geïntimeerden c.s.] als bestuurder heeft bewerkstelligd dat het concurrentiebeding wordt ontweken (memorie van grieven nr. 19. e.v.). Het hof acht ook deze stelling, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gegeven de omstandigheid dat de distributie-overeenkomst niet door [coöperatie 1] is beëindigd maar dat die overeenkomst door [de vennootschap 1] per direct is opgezegd, niet voldoende onderbouwd.
3.15.
De conclusie is, gezien het voorgaande, dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [de vennootschap 1] ingeroepen tekortkoming wegens niet nakoming van het non-concurrentiebeding is gebleken.
Tekortkoming artikel 8 (geheimhouding) van de ditributie-overeenkomst?
3.16.
Volgens [de vennootschap 1] in de toelichting op de haar eerste grief (memorie van grieven nr. 14. e.v.) is [geïntimeerden c.s.] ook in privé gebonden aan de distributie-overeenkomst en leveren zij in privé wanprestatie door in strijd met het geheimhoudingsbeding te handelen. 3.16.1. [de vennootschap 1] voert ter onderbouwing van voorgaande stelling aan dat [geïntimeerden c.s.] afzonderlijk en met eigen naam de distributie-overeenkomst hebben getekend en volledig bekend waren met het geheimhoudingsbeding. Bovendien volgt uit artikelen 1.2 en 8 van de distributie-overeenkomst dat [geïntimeerden c.s.] zelf gebonden zijn, aldus [de vennootschap 1] . Daarbij komt volgens [de vennootschap 1] dat [geïntimeerden c.s.] de enige bestuurders, de enige werknemers en de enige belanghebbenden van [coöperatie 1] waren, zodat een redelijke uitleg van het geheimhoudingsbeding ook ziet op [geïntimeerden c.s.]
3.17.1.
Het hof merkt op dat uit de aanhef van de “Distribution Agreement” van 13 oktober 2015 (productie I bij inleidende dagvaarding, bijlage A2) blijkt dat die is aangegaan tussen [de vennootschap 1] als “Principal” en “ [handelsnaam 1 van coöperatie 1] /
Coöperatie [coöperatie 1] ., represented by [geïntimeerde 1] and [geintimeerde 2] ,” als “
Distributor” 3.17.2. In 1.1. van voormelde overeenkomst is verwoord dat “
Distributoraccepts the obligations of this Agreement”. 3.17.3. De “No-Competition Clause” onder 1.2 vermeldt dat “
Distributorhas no right to be a direct or indirect partner of a competitor of the Principal”. 3.17.4. Artikel 8 van de distributie-overeenkomst houdt in dat “None of the
Partiesmay disclose to third parties any technical, financial or commercial information””. 3.17.5. De overeenkomst is door “
Distributor: [handelsnaam 1 van coöperatie 1] /Coöperatie [coöperatie 1].” ondertekend door [geintimeerde 2] en [geïntimeerde 1] , beiden als “Co-Chairman”. 3.17.6. In artikel 1.2 van de distributie-overeenkomst is weliswaar opgenomen dat “This obligation also applies to parent companies or shareholders of the Distributor”, maar [de vennootschap 1] heeft niets, althans onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde 1] als “parent companies” of “shareholders” van [coöperatie 1] gelden, althans dat [de vennootschap 1] dit redelijkerwijs kon aannemen. Bovendien betreft de verplichting in artikel 1.2 de “No-Competition Clause” en niet artikel 8 ter zake van “Confidentiality”. 3.17.7. [de vennootschap 1] beroept zich voorts op artikel 8 van de distributie-overeenkomst luidende: “The
partiesshall bind their officers and employees using such materials to meet the confidentiality requirements.” Uit deze stelling van [de vennootschap 1] volgt reeds dat [geïntimeerden c.s.] , er kennelijk van uitgaande dat zij “officers” of “employees” zijn, nog apart gebonden moesten worden door [coöperatie 1] . Immers indien [geïntimeerden c.s.] al door de distributie-overeenkomst daaraan waren gebonden, dan zou deze bepaling zinledig zijn. In ieder geval heeft [de vennootschap 1] niet gesteld dat een overeenkomst tussen [coöperatie 1] enerzijds en [geïntimeerden c.s.] anderzijds is gesloten. 3.17.8. Het enkele feit dat [geïntimeerden c.s.] bekend was met het geheimhoudingsbeding brengt, anders dan [de vennootschap 1] aanvoert, niet mee dat [geïntimeerden c.s.] partij is bij de overeenkomst. 3.17.9 Op grond van het voorgaande, waarbij de onderstrepingen in de tekst van de distributie-overeenkomst van het hof zijn, is in het kader van dit kort geding voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [coöperatie 1] ., die uitdrukkelijk “Distributor” wordt genoemd, partij is bij de distributie-overeenkomst en dat in die overeenkomst geen enkel aanknopingspunt is te vinden dat daarnaast [geïntimeerden c.s.] partij was, noch dat die overeenkomst aanknopingspunten voor [de vennootschap 1] heeft gegeven op grond waarvan zij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat [geïntimeerden c.s.] partij was bij de overeenkomst.
Maar ook indien [geïntimeerden c.s.] wel gehouden zou zijn tot nakoming van het geheimhoudingsbeding, zijn de stellingen van [de vennootschap 1] , gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, onvoldoende om te kunnen aannemen dat [geïntimeerden c.s.] tekort is geschoten in de nakoming van het geheimhoudingsbeding.
3.18.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [de vennootschap 1] ingeroepen tekortkoming wegens niet nakoming van het geheimhoudingsbeding is gebleken.
Profiteren van wanprestatie?
3.19.
In haar tweede grief stelt [de vennootschap 1] zich op het standpunt dat ten onrechte is geoordeeld dat haar vordering uit hoofde van onrechtmatige daad niet zou berusten op een deugdelijke grondslag, aangezien [geïntimeerde 1] als bestuurder van [coöperatie 1] de wanprestatie van [coöperatie 1] , bestaande uit schending van het non-concurrentie- en geheimhoudingsbeding, heeft gefaciliteerd en bevorderd terwijl [geïntimeerden c.s.] het ongeoorloofde karakter daarvan kende.
3.20.
Het hof merkt op dat hierboven is overwogen dat [de vennootschap 1] in dit kort geding onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [geïntimeerden c.s.] het in de distributie-overeenkomst opgenomen non-concurrentiebeding heeft geschonden. Reeds hierom, en omdat geen concrete feiten zijn gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerden c.s.] de belangen van [de vennootschap 1] in onvoldoende mate heeft ontzien door zijn gedrag voor zover nodig door de belangen van [de vennootschap 1] te laten bepalen, vindt het verwijt van [de vennootschap 1] dat [geïntimeerden c.s.] heeft geprofiteerd van wanprestatie door [coöperatie 1] ter zake van het non-concurrentiebeding, geen grondslag.
3.21.
Wat betreft het profiteren van wanprestatie door [coöperatie 1] , heeft [de vennootschap 1] verder aangevoerd dat [geïntimeerden c.s.] gebruik heeft gemaakt van recente contacten met klanten op het aan [coöperatie 1] beschikbaar gestelde klantenbestand, dat [coöperatie 1] gebruik heeft gemaakt van de knowhow van de producten, zodat die op eenvoudige wijze waren na te maken en dat een door [de vennootschap 1] zorgvuldig ontwikkeld en geselecteerd gamma aan producten blind is gekopieerd.
3.22.
[de vennootschap 1] heeft echter in dit kort geding niet gespecificeerd gesteld welk klantenbestand door haar aan [coöperatie 1] ter beschikking is gesteld. Voorts heeft [de vennootschap 1] niet aangegeven op grond waarvan [coöperatie 1] niet gerechtigd zou zijn geweest van dat klantenbestand gebruik te blijven maken. In dit verband wijst het hof op de e-mail van [de vennootschap 1] aan [geïntimeerden c.s.] van 25 maart 2016 (bijlage I bij productie I bij inleidende dagvaarding) waarin zij spreekt over “your customers”. Ook vermeldt het hof hier dat [de vennootschap 1] in haar dagvaarding van 2 december 2016 in nr. 31. zelf stelt dat het klantenbestand in het kader van de distributie-overeenkomst in juli 2014 is overgedragen aan [handelsnaam 1 van coöperatie 1] (hof: [coöperatie 1] ). 3.23. Ook heeft [de vennootschap 1] niet concreet aangegeven welke producten [coöperatie 1] zou hebben nagemaakt/gekopieerd. Het hof merkt hierbij op dat de Appendix bij de distributie-overeenkomst 36 producten vermeldt. Evenmin heeft [de vennootschap 1] concreet aangegeven dat zij de exacte samenstelling van haar producten aan [coöperatie 1] ter beschikking heeft gesteld, althans zodanige informatie dat [coöperatie 1] daarmee in staat was de producten van [de vennootschap 1] na te maken. Het hof merkt hierbij op dat in de brief van [de vennootschap 1] van 12 augustus 2016 door haar is geschreven dat [geïntimeerden c.s.] de exacte biochemische samenstelling van haar producten niet kennen (bijlage K bij productie I bij inleidende dagvaarding). In dit verband wijst [geïntimeerden c.s.] op productie 3 bij de dagvaarding van [de vennootschap 1] van 2 december 2016 door [naaste medewerker van de bestuurder van de vennootschap] , naaste medewerker van [de vennootschap 1] , op 20 juli 2016 is geschreven: “… it is not possible to copy our formula without knowing the specific biochemical composition of the ingredients …”. Wat betreft de samenstelling van de producten merkt het hof tenslotte op dat [de vennootschap 1] wijst op een e-mail van 1 november 2016 van haar medewerker [medewerker van de bestuurder van de vennootschap] , waaruit blijkt dat documenten zijn overgelegd (pleitnota [de vennootschap 1] eerste aanleg nr. 15.), maar hiermee is niet duidelijk gemaakt dat [geïntimeerde 1] met die documenten in staat was de producten van [de vennootschap 1] na te maken.
3.24.
Haar voormelde verwijten jegens [coöperatie 1] heeft [de vennootschap 1] in dit kort geding derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat reeds daarom het aan [geïntimeerden c.s.] gemaakte verwijt niet kan opgaan. Ook ten aanzien van deze door [de vennootschap 1] aangevoerde grond moet dus worden geconcludeerd dat summierlijk van de ondeugdelijkheid daarvan is gebleken.
Bestuurdersaansprakelijkheid?
3.25.
[de vennootschap 1] voert nog aan, dat indien door [geïntimeerden c.s.] is nagelaten om met [coöperatie 1] een geheimhoudingsbeding te sluiten, zoals voorzien in artikel 8 in fine van de distributie-overeenkomst, dit een persoonlijk ernstig verwijt oplevert, zodat [geïntimeerden c.s.] aansprakelijk is als bestuurder van [coöperatie 1] (memorie van grieven nr. 15 , blz. 5 bovenaan). Hierbij benadrukt [de vennootschap 1] dat [coöperatie 1] een kleine organisatie is, speciaal opgericht om distributeur van [de vennootschap 1] te zijn en dat [geïntimeerden c.s.] enig bestuurder is van [coöperatie 1] .
3.26.
Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, [de vennootschap 1] onvoldoende heeft aangedragen om te kunnen concluderen dat [geïntimeerden c.s.] ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het klantenbestand en dat [geïntimeerden c.s.] de producten van [de vennootschap 1] hebben nagemaakt, kan de stelling van [de vennootschap 1] , dat [geïntimeerden c.s.] geen geheimhoudingsovereenkomst met [coöperatie 1] hebben gesloten, niet tot de conclusie leiden dat [geïntimeerden c.s.] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken.
Belangenafweging.
3.27.
In haar derde grief werpt [de vennootschap 1] op dat ten onrechte is geoordeeld dat het belang van [geïntimeerden c.s.] bij opheffing van de beslagen prevaleert boven het belang van [de vennootschap 1] bij opheffing daarvan.
3.28.
Aangezien hierboven is geconcludeerd dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van [de vennootschap 1] is gebleken, prevaleert reeds daarom het belang van [geïntimeerden c.s.] om het beslag op te heffen boven het belang van [de vennootschap 1] , zoals zij dat belang heeft belicht in haar memorie van grieven in nr. 35. e.v., bij handhaving van het beslag. Bovendien stelt [de vennootschap 1] zelf dat het door de beslagen op de bankrekeningen van [geïntimeerden c.s.] getroffen doel gering is. Uit de verklaringen derdenbeslag blijkt dat ten laste van [geïntimeerde 1] beslag rust op € 443,77 en € 3.440,88 en ten laste van [geintimeerde 2] op € 257,04 en € 15,82 (productie D bij brief van 3 februari 2017 van de advocaat van [de vennootschap 1] ). Hieruit volgt naar het voorlopig oordeel van het hof dat het belang bij handhaving van deze beslagen, gezien de vordering van € 510.000,- waarvoor [de vennootschap 1] beslagverlof heeft gevraagd en de vordering in de bodemzaak van € 403.290,- in hoofdsom, gering is.
Voorts heeft [de vennootschap 1] zelf aangevoerd dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde 1] op korte termijn haar woning wil verkopen, zodat geconcludeerd moet worden dat er geen vrees voor onttrekking aan verhaal aan de orde is.
Spoedeisend belang.
3.29.
Ook in hoger beroep is nog steeds aannemelijk dat [geïntimeerden c.s.] door de op verzoek van [de vennootschap 1] gelegde (derden)beslagen zodanig gehinderd wordt in zijn privé transacties dat dit een rechtvaardiging vormt voor het in kort geding vorderen van opheffing daarvan.
Slotsom.
3.30.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven I tot en met III van [de vennootschap 1] en zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
Proceskosten.
3.31.
[de vennootschap 1] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde 1] te worden veroordeeld. Grief IV is daarom ongegrond. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 313,- griffierecht en € 3.895,- salaris advocaat (tarief VII in hoger beroep=€ 3.895,- x memorie van antwoord=1 punt).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [de vennootschap 1] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] op € 313,- aan griffierecht en op € 3.895,- aan salaris advocaat; en
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, L.S. Frakes en E.A.M. van Oorschot en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 augustus 2017.
griffier rolraadsheer