ECLI:NL:GHSHE:2017:3556

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
200.198.125_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a en/of ex artikel 22 Rv in een civiele zaak betreffende vakantiebungalows

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident dat is ingeleid door [de V.O.F.] tegen [appellante] op basis van artikel 843a en/of artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het incident is voortgekomen uit een hoger beroep dat [appellante] had ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De zaak draait om de aankoop van vakantiebungalows door [appellante] en de financiële verplichtingen die daaruit voortvloeiden, inclusief een hypothecaire lening en diverse overeenkomsten met [de V.O.F.] en de maatschap. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een vakantiebungalow heeft gekocht en dat er verschillende juridische documenten zijn die de financiële verplichtingen van [appellante] vastlegden. In het incident vorderde [de V.O.F.] dat [appellante] bepaalde bescheiden zou overleggen die relevant waren voor de schadevergoeding die zij op de Coöperatie wilde verhalen. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [de V.O.F.] niet toewijsbaar zijn, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan. Het hof heeft de vorderingen van [de V.O.F.] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [de V.O.F.].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.125/01
arrest van 8 augustus 2017
gewezen in het incident ex artikel 843a en/of ex artikel 22 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.B.Th. van 't Grunewold te Roermond,
tegen

1.[de V.O.F.] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. I. Stolting te Hoogerheide,
4.
[geïntimeerde 4] ,h.o.d.n. [Advocaten] Advocaten, voorheen maat van de maatschap [de maatschap ] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[geïntimeerde 5], voorheen maat van de maatschap [de maatschap ] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
advocaat: mr. M.E. Cuppen te Meerssen,
6.
Advocatenkantoor [Advocatenkantoor] B.V., voorheen maat van de maatschap [de maatschap ] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
in hoger beroep niet verschenen.
op het bij exploot van dagvaarding van 3 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 mei 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerden – [de V.O.F.] en de maatschap – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/210070 / HA ZA 15-476)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen geïntimeerde sub 6 verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord van geïntimeerden sub 4 en 5;
  • de memorie in het incident van [de V.O.F.] ;
  • de antwoordmemorie in het incident van [appellante] ;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Het hof gaat uit van het volgende.
[appellante] heeft met een aantal anderen besloten over te gaan tot het kopen van vakantiebungalows op vakantiepark [vakantiepark] aan [adres 1] in [vestigingsplaats] .
[appellante] heeft vakantiebungalow [adres 2] voor een koopsom van € 35.250,- gekocht. Zij heeft deze bungalow gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de Friesland Bank van € 35.000,-. Voor de verbouwing van de bungalow heeft [appellante] een bouwdepot van € 20.000,- bij de Friesland Bank verkregen. Op 15 december 2006 is de akte van levering gepasseerd.
[de V.O.F.] is betrokken geweest bij de verbouwingen van (in totaal 14) bungalows, waaronder die van [appellante] .
Bij notariële hypotheekakte van 25 oktober 2010 zijn [de V.O.F.] en maatschap [de maatschap ] (hierna: de maatschap) als schuldeisers en [appellante] als schuldenaar/hypotheekgever een overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand overeengekomen, waarbij ten behoeve van de schuldeisers een recht van hypotheek op de bungalow [adres 2] is gevestigd.
Bij vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010 is (onder meer) [appellante] veroordeeld tot betaling aan de Coöperatie Vakantiecentrum [vakantiepark] U.A. (hierna: de Coöperatie), beheerder van het vakantiepark te [vestigingsplaats] , van € 12.702,63 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vaststellingsovereenkomst gedateerd “december 2010” tussen [de V.O.F.] en [appellante] heeft [appellante] erkend tot en met 25 oktober 2010 aan [de V.O.F.] verschuldigd te zijn een bedrag van € 111.924,78 en dat bij vestiging van het hypotheek- en pandrecht op 25 oktober 2010 een bedrag groot € 50.000,- van de vordering is omgezet in een geldlening die is verstrekt voor de tijdsduur die eindigt op 31 december 2015. Voor het restant, een bedrag van € 61.924,78, komen partijen overeen dat deze direct opeisbaar is.
Bij vaststellingsovereenkomst gedateerd “december 2010” zijn de maatschap en [appellante] (onder meer) overeengekomen dat de maatschap in het kader van procedures aangaande het project van de vakantiebungalows te [vestigingsplaats] tot en met 25 oktober 2010 opeisbaar van [appellante] had te vorderen een bedrag van € 10.000,-, dat bij vermelde hypotheek- en pandakte d.d. 25 oktober 2010 een bedrag groot € 5.000,- van de vordering van de maatschap is omgezet in een geldlening en dat [appellante] aangaande het restant van de opeisbare vordering ten behoeve van de maatschap een pandrecht op haar loon wenst te vestigen.
Bij niet nader gedateerde akte inhoudende vestiging van een pandrecht op roerende zaken zijn [de V.O.F.] en de maatschap als pandnemers en [appellante] als pandgever (onder meer) overeengekomen dat tot meerdere zekerheid van betaling van al hetgeen [appellante] aan [de V.O.F.] en de maatschap nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn of worden een recht van pand zal worden verleend op alle tot het vermogen van [appellante] behorende roerende zaken zoals uit de aan de overeenkomst gehechte lijst.
Bij niet gedateerde akte inhoudende vestiging van een pandrecht op loon of uitkering zijn [de V.O.F.] en de maatschap als pandnemers en [appellante] (onder meer) overeengekomen dat [appellante] zich jegens [de V.O.F.] en de maatschap heeft verplicht een pandrecht te vestigen op haar loon / uitkering, zulks ter aflossing van haar schuld.
Op 21 september 2011 heeft de Coöperatie ter executie van het voornoemde vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010 executoriaal beslag gelegd op de inboedel van [appellante] en haar moeder. [appellante] heeft uiteindelijk een betalingsregeling gesloten met de gerechtsdeurwaarder, die door de Coöperatie belast was met de inning van het bedrag dat zij op grond van het vonnis van de rechtbank Breda aan de Coöperatie moest betalen.
Bij vonnis van 1 juli 2014 heeft dit hof (onder meer) [appellante] in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 13 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard, nu zij in die procedure heeft aangegeven haar hoger beroep te willen intrekken.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg – kort gezegd- gevorderd:
I-V vernietiging wegens wilsgebreken van:
I de notariële akte van 25 oktober 2010;
II de vaststellingsovereenkomst van omstreeks 30 december 2010;
III de vaststellingsovereenkomst van omstreeks 31 december 2010;
IV de akte inhoudende vestiging van pandrecht op roerende zaken van omstreeks 30 december 2010;
V de akte inhoudende vestiging van een pandrecht op loon of uitkering van omstreeks 30 december 2010;
VI te verklaren voor recht dat [appellante] aan [de V.O.F.] en de maatschap niets meer verschuldigd is;
VII hoofdelijke veroordeling van [de V.O.F.] en haar vennoten om aan [appellante] te betalen € 36.397,11 wegens onverschuldigde betaling;
VIII hoofdelijke veroordeling van [de V.O.F.] en haar vennoten tot betaling van schadevergoeding van € 29.250,- vanwege de waardedaling van de vakantiebungalow [adres 2] en;
IX veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] bij het bestreden vonnis afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellante] is het niet eens met het bestreden vonnis en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
In het incident vordert [de V.O.F.] [appellante] te bevelen binnen twee dagen na betekening van het arrest aan [de V.O.F.] afschrift te verstrekken van de onderbouwingen en bescheiden ten aanzien van de gemaakte afspraken tussen [appellante] en de Coöperatie, welke het verhalen van schade op de Coöperatie in de weg staan, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,-, althans een dwangsom die het hof juist acht, per dag of dagdeel dat door [appellante] niet aan het bevel wordt voldaan, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.
[de V.O.F.] stelt dat aan de voorwaarden van artikel 843a Rv, althans aan de voorwaarden van artikel 22 Rv is voldaan.
3.6.
[appellante] heeft verweer gevoerd. Op 3 juni 2013 is er met de Coöperatie een regeling tot stand gekomen, welke door [appellante] is nagekomen en ter zake waarvan partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben gegeven. Andere afspraken zijn niet gemaakt. [appellante] heeft bij haar incidentele memorie van antwoord stukken overgelegd waaruit de afspraken van 3 juni 2013 blijken. Zij stelt dat de incidentele vordering daarom moet worden afgewezen met veroordeling van [de V.O.F.] in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
3.7.
Het hof is van oordeel dat de incidentele vorderingen dienen te worden afgewezen en legt aan dat oordeel het volgende ten grondslag.
3.7.1.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering ex artikel 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden, te weten:
het hebben van een rechtmatig belang;
het moet gaan om bepaalde bescheiden;
men moet partij zijn bij de rechtsbetrekking.
3.7.2.
Door [appellante] zijn bij de incidentele memorie van antwoord producties overgelegd, in het bijzonder productie 171 en 172, waaruit de tussen [appellante] en de Coöperatie op 3 juni 2013 gemaakte afspraken blijken. Door [appellante] is betwist dat er nog andere afspraken tussen haar en de Coöperatie zijn gemaakt, zodat andere stukken niet voorhanden zijn.
Het hof overweegt dat de vorderingen van [de V.O.F.] in het kader van dit incident reeds hierop dienen af te stuiten. Voor zover [de V.O.F.] nog andere stukken zou willen ontvangen is geen sprake van bepaalde bescheiden en dienen de incidentele vorderingen ook om die reden te worden afgewezen. Aan toetsing van de overige voorwaarden van artikel 843a RV komt het hof niet toe.
3.7.3.
[de V.O.F.] heeft haar vordering subsidiair gegrond op artikel 22 Rv. Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen in rov. 3.7.2 is overwogen ook de vordering tot bevel tot overlegging van bescheiden in het kader van dit incident niet voor toewijzing gereed ligt.
3.8.
Het hof zal de vorderingen van [de V.O.F.] tot afgifte van stukken afwijzen.
3.9.
Het hof zal [de V.O.F.] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het incident, zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad en te vermeerderen met de wettelijke rente die zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na heden.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [de V.O.F.] , ambtshalve peremptoir. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [de V.O.F.] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [appellante] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na heden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 5 september 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van [de V.O.F.] (geïntimeerden sub 1 tot en met 3)
ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 augustus 2017.
griffier rolraadsheer