3.1.Het hof gaat uit van het volgende.
[appellante] heeft met een aantal anderen besloten over te gaan tot het kopen van vakantiebungalows op vakantiepark [vakantiepark] aan [adres 1] in [vestigingsplaats] .
[appellante] heeft vakantiebungalow [adres 2] voor een koopsom van € 35.250,- gekocht. Zij heeft deze bungalow gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de Friesland Bank van € 35.000,-. Voor de verbouwing van de bungalow heeft [appellante] een bouwdepot van € 20.000,- bij de Friesland Bank verkregen. Op 15 december 2006 is de akte van levering gepasseerd.
[de V.O.F.] is betrokken geweest bij de verbouwingen van (in totaal 14) bungalows, waaronder die van [appellante] .
Bij notariële hypotheekakte van 25 oktober 2010 zijn [de V.O.F.] en maatschap [de maatschap ] (hierna: de maatschap) als schuldeisers en [appellante] als schuldenaar/hypotheekgever een overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand overeengekomen, waarbij ten behoeve van de schuldeisers een recht van hypotheek op de bungalow [adres 2] is gevestigd.
Bij vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010 is (onder meer) [appellante] veroordeeld tot betaling aan de Coöperatie Vakantiecentrum [vakantiepark] U.A. (hierna: de Coöperatie), beheerder van het vakantiepark te [vestigingsplaats] , van € 12.702,63 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vaststellingsovereenkomst gedateerd “december 2010” tussen [de V.O.F.] en [appellante] heeft [appellante] erkend tot en met 25 oktober 2010 aan [de V.O.F.] verschuldigd te zijn een bedrag van € 111.924,78 en dat bij vestiging van het hypotheek- en pandrecht op 25 oktober 2010 een bedrag groot € 50.000,- van de vordering is omgezet in een geldlening die is verstrekt voor de tijdsduur die eindigt op 31 december 2015. Voor het restant, een bedrag van € 61.924,78, komen partijen overeen dat deze direct opeisbaar is.
Bij vaststellingsovereenkomst gedateerd “december 2010” zijn de maatschap en [appellante] (onder meer) overeengekomen dat de maatschap in het kader van procedures aangaande het project van de vakantiebungalows te [vestigingsplaats] tot en met 25 oktober 2010 opeisbaar van [appellante] had te vorderen een bedrag van € 10.000,-, dat bij vermelde hypotheek- en pandakte d.d. 25 oktober 2010 een bedrag groot € 5.000,- van de vordering van de maatschap is omgezet in een geldlening en dat [appellante] aangaande het restant van de opeisbare vordering ten behoeve van de maatschap een pandrecht op haar loon wenst te vestigen.
Bij niet nader gedateerde akte inhoudende vestiging van een pandrecht op roerende zaken zijn [de V.O.F.] en de maatschap als pandnemers en [appellante] als pandgever (onder meer) overeengekomen dat tot meerdere zekerheid van betaling van al hetgeen [appellante] aan [de V.O.F.] en de maatschap nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn of worden een recht van pand zal worden verleend op alle tot het vermogen van [appellante] behorende roerende zaken zoals uit de aan de overeenkomst gehechte lijst.
Bij niet gedateerde akte inhoudende vestiging van een pandrecht op loon of uitkering zijn [de V.O.F.] en de maatschap als pandnemers en [appellante] (onder meer) overeengekomen dat [appellante] zich jegens [de V.O.F.] en de maatschap heeft verplicht een pandrecht te vestigen op haar loon / uitkering, zulks ter aflossing van haar schuld.
Op 21 september 2011 heeft de Coöperatie ter executie van het voornoemde vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010 executoriaal beslag gelegd op de inboedel van [appellante] en haar moeder. [appellante] heeft uiteindelijk een betalingsregeling gesloten met de gerechtsdeurwaarder, die door de Coöperatie belast was met de inning van het bedrag dat zij op grond van het vonnis van de rechtbank Breda aan de Coöperatie moest betalen.
Bij vonnis van 1 juli 2014 heeft dit hof (onder meer) [appellante] in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 13 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard, nu zij in die procedure heeft aangegeven haar hoger beroep te willen intrekken.