3.1.In de kern staat tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
a. [de vennootschap ] en de aan haar gelieerde (dochter) vennootschappen hebben tezamen een varkensvermeerderingsbedrijf geëxploiteerd. Al deze vennootschappen worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de onderneming. Tot de onderneming behoorde onder meer [het landbouwbedrijf] (hierna: Landbouwbedrijf).
[de vader] , hierna: de vader, was de bestuurder van de onderneming en is de vader van appellant [appellant 1] .
Appellanten hadden gedurende 2010 en 2011 en hebben nog steeds een affectieve relatie met elkaar. Zij werkten die jaren op basis van een arbeidsovereenkomst bij Landbouwbedrijf.
De onderneming hield een kredietfaciliteit bij ABN AMRO Bank (hierna: de bank) aan van (afgerond en maximaal) € 7,5 miljoen.
De onderneming werd in 2010 getroffen door een darmziekte bij de gehouden varkens. Vanwege de hierdoor ontstane financiële problemen was er vanaf eind 2010 intensief contact tussen de onderneming en de afdeling bijzonder beheer van de bank, onder meer over een herstructurering van de onderneming en over de door de bank niet getolereerde praktijk bij de onderneming dat de biggen en zeugen werden geleverd aan de voerleveranciers ter verrekening met openstaande schulden.
De bank heeft uiteindelijk op 5 juli 2011 het verleende krediet opgezegd en opgeëist, onder meer, aldus de brief van de bank van 11 juli 2011,
“gezien het wederom zonder overleg met ons gebruik hebben gemaakt van ‘verrekeningen’ waardoor onze dekkingspositie is verzwakt, de hierdoor ontstane onherstelbare vertrouwensbreuk, de liquiditeitsdruk waarin niet kan worden voorzien en de permanente overstand”. De vordering van de bank op de onderneming bedroeg toen ruim € 7 miljoen.
Omdat de onderneming de bank niet kon terugbetalen, heeft de bank op 17 oktober 2011 het faillissement van de onderneming aangevraagd. De onderneming heeft vervolgens surseance van betaling aangevraagd. Bij beschikking van 20 oktober 2011 heeft de rechtbank voorlopige surseance van betaling verleend, onder aanstelling van de curator tot bewindvoerder. Op 15 november 2011 heeft de rechtbank op advies van de curator de surseance van betaling ingetrokken en de tot de onderneming behorende vennootschappen in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
Vlak na de surséanceverlening heeft de vader de curator verteld dat de zeugen in de door Landbouwbedrijf gehuurde stallen te [vestigingsplaats] in eigendom toebehoren aan appellanten. Later, op 19 maart 2012, heeft hij aan (een medewerker van) de curator gemaild:
“De zeugen zijn door [appellant 1] en [appellante 2] verkregen door verrichte arbeid.
Uitleg aanschaffen 280 zeugen [appellant 1] en [appellante 2] 01-04-2010
[appellant 1] start werk in bedrijf; 1-7-2009
[appellante 2] : 1-4-2010.
Uren gewerkt per week 60-65 uren (7 dagen per week)
Geld voor werk:280 zeugen op naam per 1-4-2010
280*€ 150 = € 42.000Zeugen zijn per 1 juli 2011 betaald/verrekend[appellant 1] betaald door werk € 27.000: 27 maanden is € 1.000 per maand.