In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in de Dexia-zaak, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Korvemaker, zich verzet tegen de financiële verplichtingen die voortvloeien uit effectenleaseovereenkomsten. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 14 juni 2016, waarin het hof de appellant de gelegenheid gaf om te reageren op de akte van Dexia. De appellant heeft gesteld dat de betalingsverplichtingen een onaanvaardbaar zware financiële last vormen, vooral gezien zijn financiële situatie in de jaren 2001 tot en met 2004.
Het hof heeft in het tussenarrest vastgesteld dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat er bij het sluiten van de overeenkomst rekening moest worden gehouden met mogelijke arbeidsongeschiktheid en inkomensterugval. Dit leidde tot de conclusie dat de financiële positie van de appellant ten tijde van het aangaan van de overeenkomst toereikend was. Echter, het hof heeft ook overwogen dat voor de beoordeling van de effectenleaseovereenkomsten moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat de financiële positie van de afnemer gedurende de looptijd van de overeenkomst ongewijzigd blijft. Dexia is in de gelegenheid gesteld om een berekening te overleggen over de onaanvaardbare financiële last.
Tijdens het pleidooi heeft de appellant aanvullende financiële gegevens overgelegd, wat leidde tot een wijziging in het standpunt van Dexia. Beide partijen zijn het erover eens dat de financiële verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomsten een onaanvaardbare zware financiële last vormen. Er is afgesproken dat Dexia een berekening zal maken van de te verlagen vordering, en partijen zullen proberen de zaak in der minne te regelen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij Dexia de gelegenheid krijgt om haar vordering te onderbouwen en de appellant kan reageren.