ECLI:NL:GHSHE:2017:3505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
200.198.663_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid en duur van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid en de duur van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst. De appellant, [appellant], had in eerste aanleg bij de kantonrechter gevorderd dat het relatiebeding, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005, niet rechtsgeldig was of in ieder geval beperkt moest worden in tijd en reikwijdte. De kantonrechter had geoordeeld dat het relatiebeding geldig was, maar de reikwijdte ervan had beperkt tot relaties van de [Groep] Groep en werknemers van deze Groep, met een looptijd van 36 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking.

In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, met als argument dat het relatiebeding onredelijk was en hem onbillijk benadeelde. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de duur van het relatiebeding van drie jaar te lang was, gezien de spaarzame contacten tussen [appellant] en de klanten. Het hof heeft de duur van het relatiebeding daarom beperkt tot twee jaar, te rekenen vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking op 1 juni 2015.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de kantonrechter terecht de reikwijdte van het relatiebeding had beperkt, maar heeft de argumenten van [appellant] over de onredelijkheid van het beding niet voldoende onderbouwd geacht. De vordering van [appellant] om het relatiebeding geheel te vernietigen is afgewezen, maar het hof heeft wel de duur van het beding aangepast. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.663/01
arrest van 8 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.A. Diebels te Tilburg,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Klinckhamers te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 februari 2017 in het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, zittingsplaats Tilburg van 8 juni 2016, gewezen tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde - [de vennootschap] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5 Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 4600347 CV EXPL 15-8865)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 24 februari 2016 waarin partijen zijn gelast voor de kantonrechter te verschijnen tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking.

6 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voornoemd tussenarrest van 14 februari 2017;
- de memorie van antwoord met een productie;
[appellant] heeft arrest gevraagd en de stukken gefourneerd, waarna het hof heeft bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 8 juni 2016 onder “2. De feiten” vermeld hetgeen tussen partijen vaststaat. Voor zover daartegen geen bezwaren zijn aangevoerd, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Hierna volgt de weergave van die feiten voor zover daartegen geen bezwaren zijn aangevoerd.
a. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1967, is op 16 januari 2006 in dienst getreden van [Assurantiën]
Assurantiën B.V. in de functie van assurantieadviseur bedrijven.
b. Het in de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005 (productie 1 dagvaarding in eerste aanleg) onder art. 17 opgenomen “relatiebeding assurantiën” luidt als volgt:

Werknemer zal zich gedurende één jaar na beëindiging van de dienstbetrekking met werkgever onthouden van het oversluiten van verzekeringen van werkgever en/of actief benaderen van bestaande relaties van de [Groep] Groep alsmede het actief benaderen van werknemers van de [Groep] Groep.
Genoemde periode van één jaar zal worden verlengd met tenminste zoveel tijdvakken van drie maanden als de dienstbetrekking van één jaar na ondertekening van deze overeenkomst gehele jaren heeft geduurd, met een maximum van 36 maanden.
Bij overtreding van dit verbod verbeurt werknemer aan werkgever een dadelijk opeisbare boete van éénmaal het laatst door werknemer van werkgever genoten bruto jaarinkomen welke boete uitdrukkelijk ten behoeve van werkgever wordt bedongen.
Voor wat betreft het boetebeding wordt uitdrukkelijk afgeweken van artikel 650 lid 3 BW.
c. Met ingang van 1 januari 2011 is de werkgeversstructuur van [de vennootschap] gewijzigd, in die zin dat [de vennootschap] is ingericht als een zogenaamde personeelsvennootschap.
d. Bij brief van 28 oktober 2010 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) heeft [de vennootschap] aan [appellant] bericht:

Zoals wij eerder hebben bericht verandert per 1 januari 2011 de werkgeversstructuur van [de vennootschap] . Per die datum is de [personeelsvennootschap] mede ingericht als een zogenaamde personeelsvennootschap.
Daarmee ontstaat binnen ons bedrijf in feite één werkgever waar alle medewerkers van [de vennootschap] in dienst treden. Hoewel het slechts een administratieve wijziging betreft kunnen we daarmee belangrijke bedrijfsorganisatorische voordelen behalen. De Ondernemingsraad heeft hiermee dan ook ingestemd.
Voor u als [medewerker] -medewerker heeft dit verder geen consequenties anders dan dat uw arbeidsovereenkomst met [de vennootschap] vanaf 1 januari 2011 over gaat naar de [personeelsvennootschap] .
Uw functie, standplaats, werkzaamheden en arbeidsvoorwaarden ondergaan als gevolg van deze formele wijziging in werkgeverschap geen veranderingen. De huidige arbeidsvoorwaarden zoals vastgelegd in uw arbeidsovereenkomst en de van toepassing zijnde regelingen blijven gehandhaafd en gelden ook tussen u en uw nieuwe werkgever. Ook uw oorspronkelijke datum van indiensttreding blijft onveranderd, wat van belang is voor de bepaling van uw anciënniteit en dienstjubilea.
(....)
Omdat de wet voorschrijft dat sommige arbeidsvoorwaarden schriftelijk dienen te worden overeengekomen, benoemen wij hieronder expliciet de bepalingen die reeds onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden die gelden tussen u en uw huidige werkgever en ook integraal onderdeel zullen uitmaken van de arbeidsovereenkomst tussen u en [personeelsvennootschap]
Relatiebeding
Werknemer zal zich gedurende één jaar na beëindiging van de dienstbetrekking met werkgever onthouden van het oversluiten van verzekeringen van werkgever en/of de aan haar gelieerde ondernemingen en/of zich onthouden van het direct dan wel indirect, passief dan wel actief, benaderen of te doen benaderen van relaties van werkgever en/of de aan haar gelieerde ondernemingen.
Het is de werknemer zowel gedurende de loop van de onderhavige arbeidsovereenkomst als gedurende één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst voorts niet toegestaan om direct dan wel indirect, passief dan wel actief, werknemers van werkgever en/of de aan haar gelieerde ondernemingen te benaderen of te doen benaderen teneinde hen te bewegen de arbeidsovereenkomst met werkgever en/of de aan haar gelieerde ondernemingen te beëindigen.
De in dit artikel genoemde periode van één jaar zal worden verlengd met tenminste zoveel tijdvakken van drie maanden als de dienstbetrekking van één jaar na ondertekening van deze overeenkomst gehele jaren heeft geduurd, met een maximum van 36 maanden.
Bij overtreding van het bepaalde in dit artikel verbeurt werknemer aan werkgever zonder dat enige ingebrekestelling vereist is, een direct opeisbare boete van € 10.000,00 voor iedere overtreding alsmede een bedrag van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan - ongeacht of hierop gebruikelijk wordt gewerkt of niet - dat de overtreding voortduurt. De boete dient aan werkgever te worden voldaan.
Met dit boetebeding wordt uitdrukkelijk afgeweken van artikel 7.650 lid 3 tot en met 5 BW.
Een en ander geldt onder handhaving van de verplichting van werknemer om de overtreding onmiddellijk te staken en onder handhaving van het recht van werkgever om volledige schadevergoeding te vorderen indien deze meer bedraagt dan de boete.
Wij verzoeken u deze brief voor akkoord ondertekend te retourneren. Hierdoor stemt u in met indiensttreding bij [personeelsvennootschap] onder dezelfde voorwaarden als vastgelegd in uw arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de hierboven opgenomen bedingen, en de van toepassing zijnde regelingen. Graag ontvangen wij deze brief binnen één maand ondertekend retour. Mocht u vragen hebben dan kunt u contact opnemen met uw direct leidinggevende en P&O, die u desgewenst graag een en ander toelichten.
[appellant] heeft de brief voor akkoord ondertekend.
e. [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst met [de vennootschap] opgezegd tegen 1 juni 2015.
f. Met ingang van voornoemde datum is [appellant] bij [Advies] Advies in dienst getreden. De broer van [appellant] is eigenaar van [Advies] Advies.
g. Bij brief van 20 mei 2015 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) heeft [de vennootschap] het ontslag bevestigd en ten aanzien van het relatiebeding aan [appellant] medegedeeld:

Het relatiebeding zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005 blijft onverkort van kracht.
h. Op 1 juni 2015 (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg) heeft [de vennootschap] onder meer schriftelijk aan [appellant] bericht:

De basis van onze samenwerking is gelegen in de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005. Dit is nog eens bevestigd per brief van 28 oktober 2010. In de overeenkomst is onder meer een geheimhoudings- (artikel 15) en een relatiebeding (artikel 17) opgenomen. De geheimhoudingsplicht geldt zowel tijdens als na afloop van het dienstverband. Het relatiebeding geldt in jouw situatie gedurende drie jaar na beëindiging van het dienstverband.
(…)
Ter bescherming van onze portefeuille is het voorts gebruik om bij het uitdiensttreden van een collega met commerciële contacten de hoeveelheid data te controleren die middels de uitgaande mailbox onze servers hebben gepasseerd. Rond jouw laatste werkdagen liet het uitgaande verkeer van jouw mailbox een sterk afwijkend patroon zien, waarbij grote hoeveelheden data naar een extern adres zijn verzonden.
(...)
Tot besluit en voor de goede orde; bij een (dreigende) schending van het relatiebeding zullen wij zelf nader onderzoek verrichten naar tenminste de aard, inhoud en bestemming van de data. Het beconcurreren aan de hand van zonder toestemming meegenomen gegevens levert zowel tijdens als na de geldigheidsduur van het relatiebeding strijd op met artikel 6:162 BW.”
8.2.1
[appellant] heeft in eerste aanleg en na wijziging eis gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
a. voor recht verklaart dat het relatiebeding, zoals opgenomen in de brief van 28 oktober 2010 niet rechtsgeldig is wegens strijd met het schriftelijkheidsvereiste en derhalve na het
einde van de arbeidsovereenkomst geen gelding heeft;
subsidiair
b. het relatiebeding ex artikel 7:653 lid 2 BW geheel vernietigt;
meer subsidiair
c. het relatiebeding gedeeltelijk vernietigt c.q. matigt in die zin dat de looptijd van het beding
wordt beperkt tot één jaar na 1 juni 2015 en de werking beperkt wordt tot de relaties
waarmee [appellant] in de drie jaren voorafgaande aan 1 juni 2015 uit hoofde van zijn functie
zakelijke contacten onderhouden heeft;
en uiterst subsidiair
d. voor recht verklaart dat het tussen partijen van kracht zijnde relatiebeding een looptijd
heeft van één jaar en negen maanden gerekend vanaf 1 juni 2015;
zowel primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair telkens met veroordeling van [de vennootschap] in de kosten van de procedure.
8.2.2
[de vennootschap] heeft in reconventie gevorderd dat de kantonrechter [appellant] verplicht alle (afschriften van) correspondentie, (aan-)tekeningen en overige bedrijfsbescheiden over de bedrijfsvoering en klanten van [de vennootschap] (informatie op elektronische informatiedragers daaronder begrepen), waarvan hij redelijkerwijs kan vermoeden dat deze informatie vertrouwelijk is, volledig en onherstelbaar te vernietigen, zodanig dat hij op geen enkele manier meer kan beschikken over welke vertrouwelijke informatie over de bedrijfsvoering en/of klanten van [de vennootschap] dan ook, en hem te verbieden (delen van) deze informatie op enigerlei wijze aan derden beschikbaar te stellen, alles op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,- voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat de overtreding voortduurt en onverminderd het recht van [de vennootschap] om volledige vergoeding van de schade te vorderen;
met in conventie en reconventie veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over deze kosten verschuldigd zal zijn wanneer hij deze kosten niet binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis zal hebben voldaan, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
8.2.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat partijen hebben bedoeld de inhoud van het relatiebeding zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005 te handhaven. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de ingangsdatum in 2005 en een werkingsduur van 36 maanden (rov. 4.7). Wel dient de reikwijdte van het beding te worden beperkt tot relaties van de [Groep] Groep, alsmede de werknemers van deze Groep. In conventie is, uitvoerbaar bij voorraad, het relatiebeding vervolgens vernietigd door de reikwijdte daarvan te beperken tot relaties van de [Groep] Groep, alsmede de werknemers van de [Groep] Groep en is verstaan dat de duur van het beding 36 maanden bedraagt na beëindiging van de dienstbetrekking. De kosten van de conventie zijn gecompenseerd onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
De kantonrechter heeft, gelet op de referte aan zijn oordeel door [appellant] , de reconventionele vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten daarvan, en een en ander uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
8.3
Bij appeldagvaarding heeft [appellant] , voor wat betreft de hoofdzaak en onder het voordragen van acht grieven, gevorderd, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vernietiging van het vonnis van 8 juni 2016 en, opnieuw rechtdoende:
ten aanzien van het gehele relatiebeding:
- primair volledige vernietiging van het relatiebeding van 28 oktober 2010,
ten aanzien van de looptijd van het relatiebeding:
  • subsidiair gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding van 28 oktober 2010 door te bepalen dat de looptijd van het beding dient te worden beperkt tot één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst,
  • meer subsidiair gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding van 28 oktober 2010 door te bepalen dat de looptijd van het beding één jaar en negen maanden bedraagt na het einde van de arbeidsovereenkomst dan wel 24 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst, dan wel een in billijkheid te bepalen kortere periode dan 36 maanden.
ten aanzien van het bereik van het relatiebeding:
  • subsidiair gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding van 28 oktober 2010 door te bepalen dat het eerste deel van het relatiebeding luidt: “
  • eveneens subsidiair gedeeltelijke vernietiging van het relatiebeding van 28 oktober 2010 door te bepalen dat het tweede deel van het relatiebeding luidt:
in alle gevallen onder veroordeling van [de vennootschap] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het geding in conventie, in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na wijzen van arrest.
[de vennootschap] voert verweer en heeft daarbij geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis van 8 juni 2016, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
8.4.1
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het in reconventie gewezen vonnis, zodat hij in zijn hoger beroep tegen dit reconventionele vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
8.4.2
Het hof zal, gelet op art. XXIIc van het overgangsrecht van de WWZ, recht doen op grond van het toepasselijke recht van voor 1 juli 2015. Dit art. XXIIc bepaalt immers dat op arbeidsovereenkomsten die tot stand zijn gekomen voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, onder 1 en 2 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0035254/2016-01-01), art. 653, leden 1 en 2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005290&artikel=653&g=2017-06-19&z=2017-06-19), zoals dat luidde op de dag voor dat tijdstip van toepassing blijft, en dat art. 653, lid 3, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat komt te luiden na dat tijdstip niet van toepassing is.
8.5.1
In het eerste deel van zijn uit twee delen bestaande eerste grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte het bedrijf van zijn broer, waarbij hij, [appellant] , in dienst is getreden, een assurantietussenpersoon heeft genoemd. Het bedrijf doet, aldus [appellant] , niet alleen in assurantiebemiddeling. Het verleent ook advies inzake hypotheek, pensioen en financiering en bemiddelt bij de aankoop van onroerende goed.
Het hof zal niet over dit deel van de grief oordelen alleen al omdat [appellant] niet heeft vermeld op welke wijze enig deel van zijn door de kantonrechter afgewezen vordering toewijsbaar zou zijn omdat ervan moet worden uitgegaan dat het bedrijf van zijn broer niet alleen in assurantiebemiddeling doet, maar ook advies verleent inzake hypotheek, pensioen en financiering en bemiddeling verleent bij de aankoop van onroerende goed. Het hof is overigens van oordeel dat het feit dat het bedrijf ook andere diensten aanbiedt, niet afdoet aan het feit dat het ook optreedt als assurantietussenpersoon.
8.5.2
In het tweede deel van zijn eerste grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte aan de hand van de erkenning door [appellant] dat de klant zijn contacten heeft met de contactpersoon (in het bestreden vonnis aangeduid als tussenpersoon) en niet, of veel minder, met de verzekeraar, heeft geoordeeld dat dit in zichzelf al een zekere loyaliteit jegens de contactpersoon schept. [appellant] voert in zijn toelichting van dit deel van grief 1 aan dat loyaliteit niet wordt bepaald door de persoon sec, maar ook door diens niveau van service, gecombineerd met de door het volmachtbedrijf als tussenpersoon geoffreerde premielast en geboden dekkingsvoorwaarden.
8.5.3.
Het hof stelt voorop dat [appellant] ook in hoger beroep nog steeds erkent dat de klant contacten heeft met een contactpersoon (ook genaamd accountmanager) zoals hij was bij [de vennootschap] , en dat de klant niet, of veel minder, contact heeft met de verzekeraar. [appellant] voert in dit deel van de grief aan dat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat klanten met name een loyaliteit hebben jegens de contactpersoon en niet, of veel minder, jegens de doorgaans op de achtergrond figurerende verzekeraar of het namens deze optredende volmachtbedrijf, noch dat de termijn van drie jaar redelijk is gelet op de spaarzame contacten tussen klant en tussenpersoon. Hij stelt dat hij dit ook niet heeft erkend.
8.5.4.
[appellant] heeft in zijn conclusie van antwoord in reconventie in nr. 11 onder meer aangevoerd dat niet uit het oog dient te worden verloren dat de klanten veelal loyaal zijn aan de persoon van de accountmanager (hof: dus de contactpersoon [appellant] ). In zoverre faalt de grief. Hij heeft in eerste aanleg wel weersproken dat de termijn van drie jaar redelijk is gelet op de spaarzame contacten tussen klant en contactpersoon. Gelet op die spaarzame contacten kan niet van een relevante mate van loyaliteit jegens die contactpersoon worden uitgegaan. [appellant] heeft daarbij in eerste aanleg aangevoerd dat [de vennootschap] de banden met haar klanten ook binnen één jaar na het vertrek van een medewerker zodanig moet hebben kunnen aangehaald dat zij die klant (opnieuw) aan zich heeft weten te binden.
8.5.5.
De stelling van [de vennootschap] dat klanten met name een loyaliteit hebben jegens de contactpersoon en niet, of veel minder, jegens de doorgaans op de achtergrond figurerende verzekeraar en dat de termijn van drie jaar redelijk is gelet op de spaarzame contacten tussen klant en [de vennootschap] als assurantietussenpersoon, is - gelet op het gevoerde verweer - onvoldoende onderbouwd. Een en ander is niet van algemene bekendheid noch volgt dit door [de vennootschap] gestelde uit algemene ervaringsregels (zie art. 149 Rv). Dit deel van de grief slaagt dan ook. Dit betekent dat deze motivering niet kan dienen ter onderbouwing van de redelijkheid van de duur van drie jaar die het relatiebeding heeft. Het hof stelt vast dat [de vennootschap] ook geen bewijs heeft aangeboden van de stelling dat klanten met name een loyaliteit hebben jegens de contactpersoon en niet, of veel minder, jegens de doorgaans op de achtergrond figurerende verzekeraar of het volmachtbedrijf. [de vennootschap] heeft evenmin bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, leiden tot de slotsom dat de termijn van drie jaar redelijk is gelet op de spaarzame contacten tussen klant en assurantietussenpersoon.
8.6
In grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte het relatiebeding van 27 december 2005 rechtsgeldig heeft geacht. Hij stelt dat die overeenkomst voor de duur van 1 jaar is gesloten en dat er daarop volgend geen nieuwe schriftelijke overeenkomst is gesloten.
Noch uit de tekst van art. 7:653 BW noch uit de beschermingsbehoefte van de volwassen werknemer vloeit voort dat bij stilzwijgende verlenging van een tussen die volwassen werknemer en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst voor de duur van 1 jaar, waarbij geen wijzigingen van enig belang zijn overeengekomen, wel opnieuw een schriftelijk relatiebeding zou moeten worden opgesteld. De grief faalt dus.
De grief faalt ook omdat [appellant] in elk geval door ondertekening van de brief van 28 oktober 2010 (zie rov. 8.1 sub d) heeft onderschreven dat er tussen partijen een relatiebeding bestond. In die brief schrijft [de vennootschap] immers dat zij in die brief expliciet de bepalingen benoemt die reeds onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden. Hierna noemt zij het relatiebeding, en [appellant] heeft die brief voor akkoord ondertekend. Daaruit moet worden geconcludeerd dat hij het eens is met de stelling van [de vennootschap] dat er sprake was van een reeds bestaand relatiebeding tussen partijen.
Het hof wijst er verder op dat partijen in die schriftelijke overeenkomst van 27 december 2005 al een regeling hebben getroffen ter zake het relatiebeding indien de overeenkomst, al dan niet schriftelijk, na verloop van de in die overeenkomst bepaalde termijn van 1 jaar zou worden voortgezet. Het relatiebeding in de overeenkomst van 27 december 2005 is immers in beginsel gesloten voor de termijn van één jaar na beëindiging van de dienstbetrekking met de werkgever. Het beding houdt verder echter ook in dat die termijn van één jaar zal worden verlengd met tenminste zoveel tijdvakken van drie maanden als de dienstbetrekking van één jaar na ondertekening van deze overeenkomst gehele jaren heeft geduurd, met een maximum van 36 maanden.
8.7.1
De derde en vierde grief lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. [appellant] voert in grief 3 aan dat het relatiebeding van 28 oktober 2010 moet worden vernietigd en in grief 4 dat de duur moet worden beperkt tot een jaar. Hij voert aan dat hij door het beding onredelijk wordt benadeeld.
8.7.2
Het hof stelt voorop dat het er gelet op de toelichting op deze grieven voor gehouden moet worden dat deze grieven ook zien op het relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst van 27 december 2005.
Krachtens art. 7:653 lid 2 BW (oud) kan de rechter een beding als het onderhavige relatiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door het beding onbillijk wordt benadeeld. Het is hierbij aan [appellant] , die gebonden is aan het rechtsgeldige relatiebeding, om feiten en omstandigheden te stellen die een gehele of gedeeltelijke vernietiging rechtvaardigen. Daar staat tegenover dat voor zover [de vennootschap] zich beroept op concrete eigen belangen, daar een zekere mate van onderbouwing en concretisering van mag worden verwacht, omdat juist [de vennootschap] in staat moet zijn om haar eigen belangen nader in te vullen en concreet te maken. De door [appellant] aangevoerde feiten zijn niet zodanig van aard en inhoud dat zij, gelet op de aard, inhoud en duur van de door [appellant] verrichte werkzaamheden kunnen leiden tot het oordeel dat [appellant] door het relatiebeding zodanig onbillijk wordt benadeeld dat het beding geheel moet worden vernietigd. De mogelijke gevolgen die het relatiebeding voor [appellant] zou kunnen hebben zoals door hem geschetst, kunnen, indien dit rechtens is geboden, voldoende worden gerelativeerd door een beperking in omvang en/of tijd van het relatiebeding. In het licht van alle door [appellant] opgevoerde omstandigheden, indien al aanwezig, kan niet worden gezegd dat het relatiebeding [appellant] onbillijk benadeelt in verhouding tot het te beschermen belang van [de vennootschap] .
8.7.3
Voor zover [appellant] met de grieven 4 en 5 aanvoert dat het beding gedeeltelijk moet worden vernietigd, is het gelet op art. 7:653 lid 2 BW (oud) aan hem om allereerst voldoende concrete feiten aan te voeren die maken dat het relatiebeding hem onbillijk benadeelt. Die benadeling kan bestaan uit feiten die vooral hem betreffen. Hij kan bijvoorbeeld door het beding een positieverbetering bij een andere werkgever mislopen, de arbeidsovereenkomst met [de vennootschap] kan zijn beëindigd op gronden waar hij als werknemer part noch deel aan heeft terwijl het beding hem beperkt in het vinden van ander werk. Hij, [appellant] , kan zelf de nodige investeringen hebben gedaan in zijn opleiding en/of hij kon ten tijde van het aangaan van het relatiebeding nauwelijks of geen ander werk vinden en is daarom noodgedwongen akkoord gegaan met het relatiebeding. Dat dergelijke hem persoonlijk betreffende omstandigheden aanwezig zijn, heeft [appellant] onvoldoende feitelijk onderbouwd gesteld. Hij wijst in feite alleen op het bestaan van omstandigheden aan de zijde van [de vennootschap] die maken dat [de vennootschap] geen beroep kan doen op werking in volle omvang van het relatiebeding.
8.7.4
Die betreffende omstandigheden aan de zijde van [de vennootschap] die maken dat het relatiebeding gedeeltelijk moet worden vernietigd zijn volgens [appellant] de volgende:
De vestigingsdirecteur heeft [appellant] regelmatig vergezeld bij zijn bezoeken aan grote bedrijfsmatige klanten;
hij, [appellant] , heeft aangeboden om met zijn vervanger bedrijfsbezoeken af te leggen en hem te introduceren bij “zijn” klanten;
[de vennootschap] heeft niet duidelijk gemaakt dat het relatiebeding langer zou moeten duren dan een jaar;
de nodige klanten van [de vennootschap] worden door haar minder of niet meer actief bediend;
hij, [appellant] , moet zich onthouden van het oversluiten van verzekeringen van alle relaties van [de vennootschap] , maar het enkele feit dat sprake is van een relatie tussen een persoon en [de vennootschap] maakt nog niet dat die relatie valt binnen het bereik van het relatiebeding. [de vennootschap] heeft immers ongeveer 372.000 klanten;
het is volstrekt onduidelijk welke rechtspersonen allemaal onder “de [Groep] Groep” vallen, terwijl [de vennootschap] heeft geweigerd om een klantenlijst te verstrekken, zodat [appellant] niet kan controleren of hij eventueel te maken heeft met een relatie van [de vennootschap] ;
[appellant] was in dienst van [de vennootschap] als assurantieadviseur bedrijven, terwijl [de vennootschap] in 2010 al heeft besloten om geen assurantietussenpersonen meer in te zetten op particulieren. Die worden enkel nog via internet bediend, waardoor in elk geval geen loyaliteit wordt opgebouwd tussen klant en contactpersoon;
[appellant] heeft tussen de 60 en 90 bedrijven als relatie ingebracht toen hij in dienst trad van [de vennootschap] ;
de belangen van [de vennootschap] worden voldoende gewaarborgd door zijn geheimhoudingsplicht;
[de vennootschap] is als volmachtbedrijf bevoegd om rechtstreeks op te treden namens de verzekeraar, en kan dus zelf dekkingsvoorwaarden en premies vaststellen, hetgeen [appellant] niet kan.
8.7.5
[de vennootschap] voert daartegen aan dat haar bedrijfsdebiet zeer kwetsbaar is voor vertrekkende adviseurs, omdat haar klanten niet contractueel aan haar zijn gebonden en de persoonlijke relatie met de klanten primair wordt onderhouden door de adviseur als contactpersoon. Het betreft hier, zo heeft [de vennootschap] in haar memorie van antwoord in elk geval duidelijk aangevoerd, de relaties van [Assurantiën] Assurantiën B.V. [de vennootschap] stelt verder dat particuliere relaties in beginsel via internet worden onderhouden, maar dat de contacten met zakelijke klanten via twee kanalen worden onderhouden, via internet én via een adviseur. Van belang is verder dat [appellant] is gaan werken voor een directe concurrent van [de vennootschap] en dat contacten met klanten spaarzaam zijn en normaliter plaats vinden bij verlengingen, bij nieuwe ontwikkelingen en bij schades. Een klant wenst slechts enkele contacten per jaar.
8.7.6
Met inachtneming van hetgeen het hof hiervoor in rov. 8.5.2 tot en met 8.5.5 heeft geoordeeld, kan er in zijn algemeenheid wel van worden uitgegaan dat een relatiebeding als het onderhavige er mede toe dient om te verhinderen dat [appellant] de klanten van [de vennootschap] uitspant. Met andere woorden: het beding verhindert dat [appellant] al dan niet stelselmatig klanten van [de vennootschap] benadert met het oogmerk hen te bewegen de relatie met [de vennootschap] te beëindigen en voortaan zaken te doen met [appellant] en/of [Advies] Advies. Dat is op zich een legitiem doel. De argumenten die [de vennootschap] aandraagt ter rechtvaardiging van het feit dat de duur drie jaar moet zijn, zijn echter zo abstract van aard dat, afgewogen tegen de bewegingsvrijheid die [appellant] met in achtneming van zijn beroepsmatige mogelijkheden moet hebben op de arbeidsmarkt, een duur van drie jaar als te lang moet worden aangemerkt. Zo ziet het hof zonder nadere, maar niet gegeven toelichting, niet dat [appellant] met de kennelijk bestaande spaarzame contacten tussen hem en de al dan niet particuliere klant zo’n band weet op te bouwen dat het enkele feit dat [appellant] een andere werkgever heeft, met zich brengt dat die klant overstapt. Het hof weegt verder mee dat [de vennootschap] niet heeft weersproken dat haar vestigingsdirecteur regelmatig [appellant] heeft vergezeld bij zijn bezoeken van grote bedrijfsmatige klanten en dat [appellant] heeft aangeboden om met zijn vervanger bedrijfsbezoeken af te leggen teneinde hem te introduceren bij “zijn” klanten. Wat dat betreft heeft [appellant] dus [de vennootschap] de gelegenheid gegeven om te laten zien dat het vertrek van [appellant] wat de dienstverlening betreft in feite weinig tot niets te betekenen had. Het hof kan verder uit de stellingen van [de vennootschap] niet afleiden dat [appellant] met een voldoende belangrijk deel van zijn klanten contacten had van dien aard dat zijn persoon voor die klanten van belang was. Het hof kan dus niet de conclusie trekken dat de persoon van [appellant] een belangrijke factor was waardoor de klanten bij [de vennootschap] bleven. [appellant] heeft verder terecht aangevoerd dat [de vennootschap] niet volledige duidelijkheid heeft gegeven over welke rechtspersonen allemaal begrepen zijn in de “personeelsgemeenschap”. Zo heeft [de vennootschap] onder B3 van haar conclusie van antwoord in conventie vermeld dat het in deze procedure primair gaat om [de vennootschap] , maar hiermee heeft zij niet voldoende pertinent gesteld dat het in deze procedure alleen maar [de vennootschap] betreft. Voor zover [de vennootschap] in dit hoger beroep wel voldoende duidelijk heeft aangegeven dat het enkel [de vennootschap] betreft, is die helderheid laat gegeven, evenals de klantenlijst die [de vennootschap] pas bij memorie van antwoord in het geding heeft gebracht (productie 7). Het hof merkt hierbij op dat als [de vennootschap] van mening is dat [appellant] op straffe van een dwangsom zijn voormalige klanten niet mag benaderen, zij [appellant] duidelijk moet maken welke klanten dit zijn. Indien [appellant] , zoals [de vennootschap] in nr. 34 van haar memorie van antwoord kennelijk stelt, weet om welke klanten het gaat, kan het afgeven van een dergelijk lijst niet erg schadelijk zijn, terwijl met een dergelijke afgifte wel de noodzakelijke duidelijkheid wordt gegeven. Al met al heeft [de vennootschap] tegenover het belang van [appellant] , onvoldoende duidelijke en concrete feiten gesteld waaruit voortvloeit dat drie jaar een acceptabele termijn is om [appellant] te houden aan het relatiebeding. Het hof zal de duur van dit beding dan ook beperken tot twee jaar. In zoverre faalt grief 4, maar slaagt het subsidiaire deel van grief 5.
8.8
Het hof begrijpt dat [appellant] ter onderbouwing van het eerste deel van zijn vijfde grief aanvoert dat de duur van het relatiebeding moet worden berekend met als ingangsdatum 28 oktober 2010, de dag waarop hij de in rov. 8.1 sub d genoemde brief heeft ontvangen.
Bij het formuleren van de grief neemt [appellant] tot uitgangspunt dat grief 2 slaagt (zie memorie van grieven, p. 10, nr. 51) Hiervoor heeft het hof al overwogen dat en waarom die grief niet slaagt (r.o. 8.6). Het eerste deel van grief 5 faalt om redenen als daar al overwogen.
8.9
In zijn zesde grief voert [appellant] aan dat het lichaam van het vonnis van 8 juni 2016 niet aansluit op het dictum daarin. Het hof begrijpt dat [appellant] in dit lichaam leest dat de kantonrechter het relatiebeding verder of op meer punten heeft willen beperken dan zoals is vermeld in het dictum.
Uit lezing van de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 in het bestreden vonnis in onderling verband en samenhang blijkt dat de kantonrechter daarin heeft geoordeeld dat het beding zoals overeengekomen in de op 27 december 2005 ondertekende arbeidsovereenkomst tussen partijen van kracht is gebleven, ook nadat [appellant] de brief van 28 oktober 2010 heeft ondertekend. Hetgeen vervolgens in het dictum is vermeld, sluit aan op hetgeen in voornoemde rechtsoverwegingen is geoordeeld. De grief faalt dan ook, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het vonnis. Het hof zal wel voor alle duidelijkheid de in 6.1 van het vonnis in conventie gegeven vernietiging, vernietigen en de tekst van het relatiebeding waaraan partijen zich hebben te houden, opnieuw formuleren.
8.1
In grief 7 voert [appellant] aan dat de werking van het relatiebeding beperkt moet worden tot die relaties waarmee hij in de drie jaren voorafgaande aan 1 juni 2015 uit hoofde van zijn functie zakelijke contacten heeft gehad. De grief faalt, alleen al omdat een dergelijke beperking niet voortvloeit uit de tekst van het relatiebeding in de overeenkomst van 27 december 2005. [appellant] heeft verder onvoldoende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij onbillijk wordt benadeeld indien de door hem gewenste maar niet overeengekomen beperking niet wordt opgenomen. De als productie 7 bij memorie van antwoord overgelegde lijsten geven voldoende duidelijkheid voor [appellant] waaraan hij zich heeft te houden. Gelet op hetgeen thans is gevorderd en met inachtneming van het feit dat het hof de duur van het relatiebeding zal beperken tot twee jaar, welke twee jaar inmiddels zijn verstreken, heeft [appellant] thans geen belang meer bij zijn op art. 843a Rv gebaseerde inzagevordering, die dus zal worden afgewezen.
8.11
In eerste aanleg is [de vennootschap] ten dele in het ongelijk gesteld, doordat de kantonrechter het relatiebeding heeft beperkt tot een specifiek genoemde groep relaties. Voorts bestaat voldoende grond om ook de werkingsduur te beperken. Gelet op al het vorenstaande zijn de proceskosten in conventie in eerste aanleg terecht gecompenseerd. Grief 8, die ziet op de proceskosten, is niet gericht tegen de proceskostenveroordeling in reconventie. Voor zover [appellant] beoogt hiermee een veroordeling van [de vennootschap] te verkrijgen tot betaling van de proceskosten in conventie in eerste aanleg, faalt de grief. Het hof zal ook de kosten van dit hoger beroep, met inbegrip van die van de incidenten, compenseren omdat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

9.De uitspraak

Het hof:
in het incident ex art. 843a Rv:
wijst de vordering van [appellant] af;
in de hoofdzaak:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het in reconventie tussen partijen op 8 juni 2016 gewezen vonnis;
vernietigt het tussen partijen op 8 juni 2016 in conventie gewezen vonnis doch enkel voor zover in 6.1 is vernietigd het relatiebeding tussen partijen zoals in de brief van 28 oktober 2010 omschreven door de reikwijdte daarvan te beperken tot relaties van de [Groep] Groep, alsmede werknemers van de [Groep] Groep en is verstaan dat de duur van het beding 36 maanden bedraagt na beëindiging van de dienstbetrekking,
en doet dienaangaande opnieuw recht als volgt:
vernietigt het relatiebeding tussen partijen zoals in de brief van 28 oktober 2010 omschreven en bepaalt dat [appellant] zich gedurende twee jaar vanaf 1 juni 2015, zijnde de eerste dag na beëindiging van de dienstbetrekking met werkgever, moet onthouden van het oversluiten van verzekeringen van [Groep] Groep en/of actief benaderen van bestaande relaties van de [Groep] Groep alsmede het actief benaderen van werknemers van de [Groep] Groep en verklaart dit arrest op dit punt uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, R.J.M. Cremers en H.AE. Uniken Venema en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 augustus 2017.
griffier rolraadsheer