ECLI:NL:GHSHE:2017:3492

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
200.215.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2017, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de stabiliteit van de ouders en hun vermogen om voor de minderjarige te zorgen.

De moeder en de vader van [minderjarige 1] hebben beiden een onzekere woonsituatie en hebben in het verleden niet voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn voor een veilige opvoeding. Ondanks dat de ouders recentelijk samenwonen in een chalet op een camping, oordeelt het hof dat dit niet voldoende is om de noodzaak voor de uithuisplaatsing te weerleggen. De ouders hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen, en er zijn zorgen over hun financiële situatie en de stabiliteit van hun leven.

Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige 1] is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank. De ouders hebben niet de noodzakelijke stappen ondernomen om hun situatie te verbeteren, en de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] kunnen niet gewaarborgd worden in hun huidige omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 augustus 2017
Zaaknummer : 200.215.200/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/328293 JE RK 17-488
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
verblijf houdende te [verblijfplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.J. van Rhijn,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [belanghebbende] ,
verblijf houdende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. L. den Ouden respectievelijk mr. R.F.H. Tamboenan, thans
mr. B.H.J. van Rhijn.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 maart 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 28 april 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
Zij verzoekt (althans zo begrijpt het hof) primair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen en subsidiair dit verzoek voor slechts een beperkte duur van drie maanden toe te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder en de vader, bijgestaan door mr. Van Rhijn;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 4 juli 2017;
  • de ter zitting door de GI overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (Duitsland) [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ) geboren.
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 7 juli 2016 (voorlopig) onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging op 8 juli 2016 uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening pleegzorg tot 5 april 2017. Zij verblijft sedert 8 juli 2016 in het crisispleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot uiterlijk 5 oktober 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
In haar eerste grief heeft de moeder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij en de vader op dit moment niet in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. Zorgpunten van de rechtbank zijn onder andere het niet hebben van een vaste verblijfplaats, en het uitblijven van een adequaat toekomstplan.
De moeder herkent zich in het geheel niet in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De moeder benadrukt dat zij in het moeder en kind huis van ZEP XL woont en haar best doet om een huurwoning te krijgen. De moeder en de vader willen hun relatie samen voortzetten en hebben zicht op een woning. Volgens de moeder is er bovendien sprake van vooruitgang en heeft zij in de afgelopen periode allerlei zaken geregeld om voor haar kinderen een stabiele en ruime plek te creëren.
In haar tweede grief heeft de moeder aangevoerd dat zij vreest dat de band met [minderjarige 1] verdwijnt als er nog langer wordt gewacht met enig contact. De moeder en de vader willen [minderjarige 1] en haar jongere zusje [minderjarige 2] samen opvoeden en stellen dat zij een kans verdienen om zich te bewijzen.
3.6.1.
Ter zitting heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij na de zitting bij de rechtbank er samen met de vader alles aan heeft gedaan om een woning te krijgen. Uiteindelijk heeft de familie van de vader een chalet gekocht op een camping te [verblijfplaats] . De vader en zij wonen hier nu samen. In de visie van de moeder is daarom thans een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] niet meer nodig en zou [minderjarige 1] , in plaats van op korte termijn in een nieuw pleeggezin te worden geplaatst, beter bij haar en de vader kunnen komen wonen. Dit zou de ouders een kans geven om zich te bewijzen. De ouders vinden het geen probleem wanneer de ondertoezichtstelling alsdan blijft voortduren. De familie van de vader is bovendien in staat om indien nodig, praktisch en financieel, de ouders bij te staan.
De omgangsmomenten met [minderjarige 1] lopen volgens de moeder goed en vinden thans tegelijk plaats met de omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige 2] , het jongere zusje van [minderjarige 1] dat ook uit huis is geplaatst.
Desgevraagd heeft de moeder verklaard dat zij begeleiding krijgt vanuit de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) en in dat kader bezig is met een (psychologisch) onderzoek. Tot slot heeft de moeder te kennen gegeven dat zij thuisbegeleiding heeft aangevraagd bij Centrum voor Jeugd en Gezin. Zij heeft nog een schuldenlast van ongeveer € 15.000,-- en de bewindvoerder heeft laten weten ontslag te zullen vragen, omdat het volgens de bewindvoerder niet mogelijk is de financiële situatie in kaart te brengen.
3.7.
Van de kant van de vader is aangegeven dat hij inmiddels een uitkering ontvangt en op zoek is naar werk.
3.8.
De GI voert ter zitting - kort samengevat - aan dat al in een vroeg stadium van het verblijf van de moeder in het moeder en kind huis van ZEP XL aan de moeder is verteld dat er geen mogelijkheden werden gezien om [minderjarige 1] en de moeder daar op te nemen.
De moeder stelde zich niet begeleidingsontvankelijk op en de veiligheid voor [minderjarige 1] kon niet worden gewaarborgd wanneer de moeder de volledige verzorging voor haar zou dragen. Tijdens haar verblijf bij ZEP XL heeft de moeder meerdere officiële waarschuwingen gekregen. Na een derde waarschuwing is aan de moeder te kennen gegeven dat zij niet langer in het moeder en kind huis kon blijven. Dit verblijf is uiteindelijk toch voortgezet in verband met de ver gevorderde zwangerschap van de moeder; zij kon daar - tot een passende zorgaanbieder gevonden was - blijven wonen. Nadat zij op 20 februari 2017 was bevallen van haar dochter [minderjarige 2] heeft zij het ziekenhuis verlaten en bij verschillende maatschappelijke opvangorganisaties in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] verbleven.
Zowel de vader als de moeder hadden langere tijd geen vaste woon- of verblijfplaats.
De verblijfplaats van de moeder is bovendien een tijd onduidelijk geweest en ook is zij inmiddels buiten beeld voor de hulpverlening. Volgens de bij de GI bekende informatie is permanente bewoning op de camping in [verblijfplaats] niet toegestaan. De bewindvoerder heeft bericht dat de moeder nog steeds nieuwe schulden maakt.
De ondersteuning die de vader in [vestigingsplaats] van het Jeugd Interventie Team heeft gehad heeft niet geleid tot een verandering; vader zou op een wachtlijst staan voor begeleid wonen in de regio [regio] .
Daarbij komt dat er bij beide ouders een vermoeden is van middelengebruik.
De GI constateert dat uit het verloop van de hulpverlening in de afgelopen periode naar voren komt dat het de moeder en de vader niet is gelukt hun problemen op te lossen en een stabiele opvoedingssituatie te creëren. De GI verzoekt het hof derhalve om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt daartoe nog het volgende.
3.9.4.
Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat de moeder en de vader inmiddels samenwonen in een chalet op een camping in [verblijfplaats] , nog daargelaten de vraag of dit legale bewoning betreft, onvoldoende is om te oordelen dat niet langer aan de gronden voor een uithuisplaatsing wordt voldaan. Ook het feit dat de vader inmiddels een uitkering ontvangt en een zorgverzekering is afgesloten, zoals bij de rechtbank verklaard, rechtvaardigt die conclusie niet. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de ouders ook op dit moment niet in staat zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. Reeds in september 2016 heeft de raad geconstateerd dat een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk was omdat in het kader van de ontwikkeling en veiligheid van [minderjarige 1] het leven van beide ouders onvoldoende stabiel was om de verantwoordelijkheid over [minderjarige 1] op zich te nemen.
Het werd door de raad destijds voor [minderjarige 1] van belang geacht om in een neutrale omgeving te verblijven waarin zij een onbelast contact kon hebben met de ouders. Vervolgens hebben zowel de moeder als de vader intensieve begeleiding aangeboden gekregen, waarbij het noodzakelijk is geoordeeld dat de opvoedmogelijkheden van beide ouders onderzocht zou worden. Het is de ouders tot op dit moment echter niet gelukt om van de aangeboden begeleiding te profiteren. Zo is gebleken, onder meer uit het verslag van ZEP XL van 23 december 2016, dat de moeder vanaf het begin van de plaatsing in de woongroep niet begeleidbaar was. Zij hield zich niet aan afspraken, loog, speelde begeleiding tegen elkaar uit, was verbaal agressief, nam geen verantwoordelijkheden en was nauwelijks op de woongroep aanwezig. Er kon volgens ZEP XL door haar gedrag niet worden gewerkt aan de doelen van de plaatsing op de woongroep.
De moeder heeft vier officiële waarschuwingen gekregen van ZEP XL, waardoor zij eigenlijk het moeder en kind huis moest verlaten. Dit is in verband met haar vergevorderde zwangerschap echter uitgesteld. Ook heeft zij tijdens haar verblijf bij ZEP XL tweemaal een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen. Toen zij na haar bevalling niet bij ZEP XL kon blijven en werd getracht een crisisopvang te organiseren, heeft de moeder zonder enig overleg het ziekenhuis verlaten en is zij enige tijd zonder vaste verblijfplaats geweest.
De vader heeft overigens geen positieve bijdrage geleverd aan het traject van de moeder binnen ZEP XL. Hij verbleef tegen de afspraken in op haar kamer en stimuleerde de moeder niet om beter voor zich zelf te zorgen tijdens de zwangerschap van het zusje van [minderjarige 1] .
Weliswaar wonen zij kennelijk momenteel in een chalet op een camping in [verblijfplaats] . Echter, het is niet duidelijk geworden of dit een legale bewoning en daarmee permanente bewoning betreft.
De GI heeft voorts aan de ouders aangegeven aan welke voorwaarden zij moesten voldoen om ervoor te zorgen dat uiteindelijk sprake zou kunnen zijn van een traject richting terugplaatsing van [minderjarige 1] . Desalniettemin hebben de moeder noch de vader de noodzakelijke stappen gezet. Zo zijn zij de in het kader van de OMK-training (Ouders met Kinderen) gemaakte afspraken bij het SDW niet nagekomen, waardoor deze training niet van de grond is gekomen.
Blijkens de toelichting van de GI ter zitting heeft de moeder zich inmiddels weer aan de noodzakelijk geachte hulpverlening onttrokken; zij is bij de hulpverlening wederom buiten beeld. Weliswaar heeft de moeder dit ter zitting uitdrukkelijk ontkend. Echter, zij heeft haar verklaring ter zitting dat zij op dit moment begeleiding ontvangt vanuit de OGGZ en dat zij onlangs is gestart met een diagnostisch onderzoek en thuisbegeleiding bij het Centrum voor Jeugd en Gezin heeft aangevraagd, niet nader met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien is de GI hiermee niet bekend.
Ook met betrekking tot haar financiële positie heeft de moeder nog geen orde op zaken gesteld. Integendeel, op grond van de verklaring van de advocaat van de moeder en de niet betwiste mededeling van de GI ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de moeder, ondanks de onderbewindstelling, nog steeds nieuwe schulden maakt.
Ook de vader is tot op heden onvoldoende bereid en in staat gebleken de noodzakelijke stabiliteit in zijn leven aan te brengen. De vader heeft gedurende een langere periode geen vaste woon- of verblijfplaats gehad en evenmin enige uitkering genoten. Gedurende de periode dat hij in de nachtopvang in [vestigingsplaats] verbleef heeft hij begeleiding gehad vanuit het Jeugd Interventie Team. Hoewel dit aanvankelijk positieve effecten leek te hebben is, zo heeft de vader desgevraagd ter zitting verklaard, deze begeleiding niet voortgezet, althans heeft dit niet tot verdere begeleiding dan wel diagnostiek geleid. De vader heeft ter zitting verklaard bereid te zijn aan een nader diagnostisch onderzoek mee te werken. Echter, eerder heeft hij juist aangegeven dat niet nodig te vinden terwijl niet gebleken is dat hij daadwerkelijk zelf actie heeft ondernomen om een dergelijk onderzoek te starten. De vader heeft nog geen blijk gegeven van enig inzicht in zijn problematiek.
Uit de begeleide omgangscontacten tussen de ouders en [minderjarige 1] komt bovendien naar voren dat de ouders tijdens de bezoeken geen initiatief nemen om iets met [minderjarige 1] te ondernemen. Ook na sturing pakken de ouders dit niet altijd goed op. Verder nemen zij geen verantwoordelijkheid tijdens de bezoeken en laten zich leiden door de aanwezige andere volwassene. Ook op dat front laten zij derhalve nog onvoldoende ontwikkelingen zien.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 maart 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.M.M. Mostermans en is op 3 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.