ECLI:NL:GHSHE:2017:3479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
20-002765-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in zedenzaak met ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 18 augustus 2015. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 120 uren. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij vond dat de opgelegde straffen onvoldoende recht deden aan de ernst van de zaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafoplegging aangepast. De verdachte is nu veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 5 jaren, en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een verplichte ambulante behandeling.

De zaak betreft ontuchtige handelingen met een 10/11-jarig slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode ontuchtige handelingen heeft verricht, wat de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer heeft geschonden. De verdachte heeft geen inzicht gegeven in zijn delictgedrag, wat het recidiverisico verhoogt. Het hof heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 2.250,- voor immateriële schade aan het slachtoffer, en € 114,36 voor gemaakte reiskosten. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de proeftijd vastgesteld op 5 jaren, gezien de ernst van de feiten en het risico op recidive.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002765-15
Uitspraak : 3 augustus 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 augustus 2015 in de strafzaak met parketnummer 03-866146-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van
- het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen
veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Naast algemene voorwaarden heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk opgelegde strafdeel verbonden – kort gezegd – een meldplicht bij de reclassering en een verplichte ambulante behandeling. Daarnaast heeft de rechtbank aan verdachte een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, opgelegd.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Aan deze voorwaardelijke straf dienen de bijzondere voorwaarden overeenkomstig de beslissing van de rechtbank te worden verbonden, alsmede dient aan de bijzondere voorwaarde te worden toegevoegd dat verdachte een bedrag van € 2.364,36 als schadevergoeding aan het slachtoffer moet betalen. Datzelfde bedrag dient volgens de vordering van de advocaat-generaal ook in het kader van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte te worden opgelegd. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft primair bepleit dat het door het officier van justitie ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd en bepleit de gevorderde immateriële schade niet toe te wijzen door middel van het opleggen van een bijzondere voorwaarde of een schadevergoedingsmaatregel omdat deze niet eenvoudig van aard is.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsman heeft betoogd dat het door de officier van justitie ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu de officier van justitie de schriftuur buiten de termijn van artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft ingediend en de hoofdreden voor het instellen van hoger beroep gelegen lijkt te liggen in
– kort gezegd – nalatig handelen van het openbaar ministerie jegens het slachtoffer en zijn ouders. Verdachte behoeft, aldus de raadsman, daarvan geen slachtoffer te worden.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om aan de onderhavige termijnoverschrijding geen gevolgen te verbinden. Het betreft immers een geringe termijnoverschrijding en bovendien wordt in de appelschriftuur de reden hiervoor genoemd. Voorts heeft zij, met verwijzing naar de appelschriftuur, benadrukt dat het hoger beroep was ingesteld omdat de officier van justitie enerzijds de door de rechtbank opgelegde straffen onvoldoende recht vond doen aan de zaak en anderzijds om het slachtoffer en zijn familie een rol te geven in het strafproces.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 410, lid 1, Sv door de officier van justitie binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven moet worden ingediend. Het hof stelt in dit verband vast dat door de officier van justitie op 31 augustus 2015 hoger beroep is ingesteld. Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 oktober 2015 – derhalve ruim 3 weken na het verstrijken van de wettelijke termijn – een appelschriftuur ingediend.
Op grond van artikel 416, lid 3, Sv is het aan de rechter overgelaten of hij na weging en waardering van de omstandigheden van het geval al dan niet aan het door de officier van justitie niet tijdig indienen van de schriftuur de sanctie zal verbinden van niet-ontvankelijkheid van het door hem ingestelde hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de termijnoverschrijding beperkt is gebleven en dat de inhoud van de appelschriftuur genoegzaam duidelijk en begrijpelijk maakt wat de reden is geweest voor voornoemde termijnoverschrijding. Mede gelet op het feit dat niet is gebleken dat de beperkte termijnoverschrijding op enige wijze een beletsel is geweest voor een adequate verdediging, is het hof van oordeel dat het belang van het ingestelde beroep prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde sanctie, de motivering daarvan en de aangehaalde wetsartikelen.
Op te leggen straffen
De raadsman heeft primair verzocht te volstaan met een strafoplegging die gelijk is aan de door de rechtbank opgelegde straffen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag op te leggen, in combinatie met een taakstraf.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode ontuchtige handelingen verricht met het slachtoffer, terwijl het slachtoffer toen 10/11 jaar oud was. Verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke en geestelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer geschonden en het vertrouwen, dat door het slachtoffer en diens ouders in hem was gesteld, op grove wijze beschaamd.
Bijzonder kwalijk is het dat verdachte het jonge slachtoffer de indruk heeft gegeven dat het gewoon was wat er gebeurde, dat dit goed voor hem was en hij er oud genoeg voor was, en dat verdachte druk op het slachtoffer uitoefende om te trachten te komen tot de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen. Verdachte deed dat onder meer door het aanbieden van geld, door bij weigering van het slachtoffer te blijven "bedelen" om toch met hem mee te gaan en op het laatst zelfs door het sturen van een bericht in hoofdletters “KOM MEE”. Verdachte ging berekenend te werk door het slachtoffer te zeggen dat gestuurde whatsapp- en facebook-berichten steeds moesten worden verwijderd. Gelet op de (whatsapp)conversaties die verdachte met het slachtoffer voerde, lijkt het er bovendien op dat door het aan het licht komen van deze zaak verdergaande seksuele handelingen zijn voorkomen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door feiten als de onderhavige een normale seksuele ontwikkeling van een jeugdig slachtoffer kan worden doorkruist en het slachtoffer nog jaren later te kampen kan hebben met de psychische gevolgen van hetgeen hem is aangedaan.
Verdachte heeft zich bij zijn handelen niet bekommerd om de gevoelens van het jonge slachtoffer en diens (seksuele) ontwikkeling, maar zich kennelijk enkel laten leiden door zijn eigen zucht naar spanning en behoeftebevrediging.
Uit het een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2017 is gebleken dat verdacht niet eerder ter zake van een soortgelijk feit met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof houdt er rekening mee dat als gevolg van verdachtes handelen de verhoudingen binnen zijn gezin en zijn sociale netwerk ernstig ontwricht zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte te kennen gegeven spijt te hebben van zijn handelen, maar verdachte heeft ook na een langdurige ambulante behandeling geenszins aan het hof duidelijk kunnen maken waarom hij telkens weer ontuchtige handelingen met het jonge slachtoffer heeft gepleegd. Het lijkt erop dat verdachte nog geen inzicht heeft of wil geven in de achterliggende oorzaken hiervan.
Het hof is met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat artikel 22b van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Hiertoe overweegt het hof dat bij zedenmisdrijven in beginsel steeds sprake is van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is uiteindelijk bepalend voor de mogelijkheid een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven dan is ingevolge de Memorie van Toelichting geen sprake van een taakstrafverbod. In de onderhavige zaak is geen sprake geweest van orale of anale penetratie, maar is bewezen verklaard het vastpakken en betasten van de penis. Hoe verwerpelijk deze handelingen en hoe indringend de gevolgen voor het slachtoffer en zijn ouders ook zijn geweest, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van de in artikel 22b Sv bedoelde
ernstigeinbreuk op de lichamelijke integriteit.
Alles afwegende komt het hof tot een hogere straf dan de rechtbank en acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een meldplicht en een ambulante behandelverplichting passend en geboden. Het hof zal evenwel anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd een langere proeftijd aan de voorwaardelijke straf en de voorwaarden verbinden en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 14b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedraagt de proeftijd ten hoogste 3 jaren. De proeftijd kan evenwel ten hoogste 10 jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen, of gevaar veroorzaakt voor, de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Volgens een schrijven d.d. 14 juli 2017 van verdachtes behandelaren bij Forensische polikliniek De Omslag is verdachte “gefocust (…) maximaal inzicht te krijgen in de factoren die een rol hebben gespeeld tijdens (zijn) delictgedrag teneinde de kans op recidive te verkleinen” en wordt daarin het recidiverisico als zeer laag ingeschat. Dit valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met het gegeven dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft kunnen uitleggen waarom hij tot zijn handelen is gekomen en hij na eerder bij de rechtbank te hebben verklaard dat hij met het slachtoffer wel verder wilde gaan dan aftrekken daar ter terechtzitting in hoger beroep weer op is teruggekomen. Daarnaast is uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren gekomen dat hij omstreeks 2003 seksuele betrekkingen heeft gehad met een toen 16/17 jarige jongen en hij omstreeks 2002 een toen elfjarige jongen seksuele handelingen heeft voorgesteld in ruil voor het wassen van een auto (politiedossier p. 39-40). Deze gevallen zijn enkel naar voren gekomen, omdat de vader van het slachtoffer deze gevallen aan de politie heeft gemeld. Verdachte kon daarnaar gevraagd, niet zeggen of hij tegenover zijn behandelaars daarover openheid heeft gegeven en deed het laatste geval af als een “running gag”. Het hof houdt er derhalve ernstig rekening mee dat verdachte tegenover zijn behandelaars van De Omslag er niet in is geslaagd de achterliggende oorzaken van zijn delictgedrag te achterhalen en/of te bespreken. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Gelet op het vorenstaande zal het hof ter voorkoming van recidive de proeftijd bepalen op
5 jaren. Voorts zal het hof bepalen dat verdachte zijn ambulante behandeling voortzet bij een andere forensische polikliniek dan De Omslag te Eindhoven.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [naam slachtoffer]
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat generaal en door en namens het slachtoffer [naam slachtoffer] verzocht aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen in verband met geleden schade. De opgevoerde schade bestaat uit een bedrag van € 114,36 aan (door zijn ouders) gemaakte reiskosten naar het politiebureau en de school van het slachtoffer in verband met het bewezenverklaarde feit en een bedrag van € 2.250,- aan immateriële schade van het slachtoffer.
De raadsman heeft, gelet op de complexiteit van het vaststellen van de hoogte van de immateriële schade, verzocht deze niet in de vorm van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat door verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade aan het slachtoffer [naam slachtoffer] is toegebracht, ziet het hof aanleiding tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De immateriële schade begoot het hof naar redelijkheid op een bedrag van € 2.250,00,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk en het hof zal ter dezer zake de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen.
De reiskosten betreffen naar het oordeel van het hof geen rechtstreekse schade daar deze kosten door de ouders van het slachtoffer zijn gemaakt. Het hof zal de vergoeding van deze kosten als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk opgelegde straf verbinden en bepalen dat de betaling zal geschieden via de officier van justitie in het arrondissement Limburg.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 22c, 22d, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing omtrent straf en maatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
5 (vijf) jaren:
-aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
- geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen,
- dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde:
- dat de verdachte zich binnen 5 dagen volgend op het onherroepelijk worden van dit arrest zal melden bij Reclassering Nederland in Roermond, gevestigd aan de Bredeweg 28 B te Roermond, en zich daarna gedurende en door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en frequent als de reclassering dat noodzakelijk acht, en zich zal houden aan de aanwijzingen hem door of namens de reclassering gegeven;
- dat de verdachte zich gedurende de proeftijd onder ambulante behandeling zal stellen van een forensische polikliniek, zulks aan te wijzen door de reclassering, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van de behandeling door of namens de instelling/behandelaars zullen worden gegeven. Deze behandeling dient echter uitdrukkelijk niet bij forensische Polikliniek De Omslag te Eindhoven plaats te vinden;
- dat veroordeelde binnen 2 maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest als vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade een bedrag van € 114,36 (honderdveertien euro en zesendertig cent) zal betalen aan de officier van justitie in het arrondissement te Limburg onder vermelding van parketnummer 20-002765-15, waarna de officier van justitie deze betaling zal doorgeleiden aan de ouders van het slachtoffer;
geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte en behoeve daarvan te begeleiden;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.250,00 (tweeduizend tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
32 (tweeëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
bevestigt het vonnis voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. R.A.T.M. Dekkers, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. C.M. Hilverda, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.J. Veldhuizen, griffier,
en op 3 augustus 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. R.A.T.M. Dekkers en mr. A.J.M. van Gink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.