ECLI:NL:GHSHE:2017:3478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
200.186.194_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige. De moeder, appellante, verzocht om het hoofdverblijf van het kind bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen. De vader, verweerder, verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren. De rechtbank Limburg had eerder bepaald dat het hoofdverblijf bij de vader zou zijn, omdat de minderjarige het contact met de moeder afwijst. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de minderjarige ernstige bezwaren heeft tegen contact met de moeder. De raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapportage bevestigd dat contact met de moeder niet in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft geoordeeld dat er geen basis is om het hoofdverblijf bij de moeder te bepalen, gezien de weerstand van de minderjarige tegen contact met haar. De moeder heeft betoogd dat de vader de minderjarige beïnvloedt en dat er ruimte moet zijn voor contactherstel. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de huidige situatie, waarin geen contact is, niet als eindstation mag worden gezien en dat de vader moet blijven proberen contactherstel mogelijk te maken. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 augustus 2017
Zaaknummer: 200.186.194/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/206615 / FA RK 15-1749 C/03/185182 / FA RK 13-2361
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.L.J. Reijnen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (eind)beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, onder vermeerdering van haar verzoek, verzocht:
-
primair:het hoofdverblijf van het minderjarige kind van partijen bij de moeder te bepalen;
-
subsidiair: een zorgregeling vast te stellen waarbij de moeder het minderjarige kind van partijen eenmaal per week op woensdagmiddag van 14.00 uur tot 18.00 uur en eenmaal per week een weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 20.00 uur bij zich heeft. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 1 april 2016, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Smits;
  • de vader, bijgestaan door mr. Reijnen;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 9 maart 2016;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 22 augustus 2016;
  • het rapport van de raad d.d. 23 januari 2017;
  • het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 31 januari 2017;
  • het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 31 januari 2017;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 7 februari 2017;
  • het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 7 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 5 september 2003 te Dilsen-Stokkem, België, gehuwd.
Voorafgaand aan het huwelijk van partijen is, op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , België, [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 26 juni 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 20 november 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben en is er een zorgregeling vastgesteld, zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
De vader heeft in de zaak met zaaknummer C/03/185187 / FA RK 13-2361 op 30 oktober 2013 een verzoekschrift ingediend met (voor zover thans van belang) het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , in die zin dat deze bij vader zal worden bepaald. De moeder heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 29 april 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de raad verzocht om een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of het in het belang van [minderjarige] is dat zijn hoofdverblijfplaats wordt gewijzigd en op welke wijze de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder gestalte dient te krijgen.
3.4.
Bij beschikking van 3 november 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover thans van belang bepaald, dat de contacten tussen [minderjarige] en de moeder voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder professionele begeleiding van Xonar (BOR-regeling, niveau 2) waarbij de professional de regie over de contacten heeft. De rechtbank heeft de raad daarbij verzocht een aanvullend rapport uit te brengen alsmede de rapportage van Xonar omtrent de voortgang van de BOR-regeling bij de rechtbank in te dienen.
3.5.
De moeder heeft bij verzoekschrift d.d. 26 mei 2015 (bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer C/03/206615 / FA RK 15-1749) verzocht contact tussen haar en [minderjarige] te bepalen eenmaal per week op zaterdag van 10.00 tot 18.00 uur en eenmaal het weekend daaropvolgend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur op verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 250,- per overtreding, bij gebreke van nakoming.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.6.
De rechtbank heeft de hiervoor onder 3.3 en 3.5. genoemde zaken gevoegd behandeld ter zitting van 13 oktober 2015. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank onder zaaknummer C/03/185187 / FA RK 13-2361 bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zal zijn.
3.6.1.Voorts heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking onder zaaknummer C/03/206615 / FA RK 15-1749 het verzoek van de moeder tot vaststelling van een zorgregeling op verbeurte van een dwangsom afgewezen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [minderjarige] ernstige bezwaren heeft tegen contact met de moeder. De moeder heeft ter zitting van het hof betwist dat zij [minderjarige] een gebroken neus heeft geslagen; de huisarts heeft geen gebroken neus bij [minderjarige] geconstateerd. De moeder erkent dat zij [minderjarige] een tik heeft gegeven. Volgens de moeder heeft niet [minderjarige] , maar de vader bezwaren tegen het contact tussen [minderjarige] en de moeder. [minderjarige] is bang voor een afwijzende reactie van de vader waardoor hij de vader hierin volgt. Na de echtscheiding heeft [minderjarige] , tegen de zin van de vader, zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder gekregen. In de zomer van 2013 heeft de vader [minderjarige] aan het einde van een contactmoment niet naar de moeder terug laten gaan en belette hij de moeder contact met [minderjarige] te hebben. De moeder verwijst naar een uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2012:BX:9642) waarin wordt overwogen dat van belang is dat er plaats is voor positieve gevoelens ten aanzien van de moeder, en dat de ontwikkelingsrisico’s op termijn als gevolg van het ontbreken van contact met de moeder, niet te overzien zijn. De moeder kan niet berusten in het feit dat [minderjarige] door de vader wordt beïnvloed, met als enig doel de moeder tegen te werken in het contact met [minderjarige] . Indien [minderjarige] vastzit in een negatief beeld over de moeder, dan moet [minderjarige] de kans worden geboden om, door contact met de moeder, dit beeld bij te stellen. Gedurende het door Xonar begeleide contactmoment op 14 januari 2015 kwam er tussen de moeder en [minderjarige] een normaal contact tot stand, waarbij [minderjarige] een steeds meer ontspannen indruk maakte. De vader signaleerde na dit contact emotionele problemen bij [minderjarige] , waarna Xonar concludeerde dat [minderjarige] geen emotionele ruimte lijkt te hebben om de moeder te zien, zonder de vraag te beantwoorden of de vader hem die ruimte biedt. Zowel de rechtbank als Xonar hebben geconstateerd dat de vader zich niet heeft ingespannen en dat sprake is van onwil bij de vader. De moeder heeft hieraan ter zitting van het hof toegevoegd dat de vader – ondanks de vingerwijzing van de rechtbank – nog steeds niet meewerkt aan de behandeling van [minderjarige] . Voorts verleent de vader geen medewerking aan “Kind uit de Knel” noch aan een beschermingsonderzoek.
De moeder voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder ter zitting in eerste aanleg niet heeft doen blijken van bezwaren tegen de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader. De moeder heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg zich verzet tegen de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . De moeder wil echter eerst het contact herstellen, zodat [minderjarige] zich daarna kan uitlaten over bij wie hij zijn hoofdverblijfplaats wil hebben.
De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij open staat voor een beschermings-onderzoek door de raad.
3.9.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] heeft ernstige bezwaren tegen contact met de moeder en zit klem tussen beide ouders; de rechtbank heeft daarom terecht het verzoek van de moeder afgewezen. Uit het aanvullende rapport van de raad van 31 juli 2015 blijkt dat [minderjarige] gevoelsmatig zodanig ernstig wordt belemmerd dat contact met de moeder alleen maar gevoelens van onveiligheid en angst bij hem oproepen. [minderjarige] reageert tijdens het contact met de moeder functioneel en sociaal wenselijk, maar hij ervaart op voorhand en naderhand veel negatieve gevoelens. De vader acht onder deze omstandigheden contact tussen de moeder en [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] . De vader betwist uitdrukkelijk dat hij het contact tussen [minderjarige] en de moeder belet. [minderjarige] wil zelf geen contact met de moeder en hij raakt totaal van streek wanneer de moeder ter sprake komt. De vader betwist eveneens dat hij geen medewerking verleent aan de behandeling van [minderjarige] . Door omstandigheden heeft de vader afspraken moeten afzeggen en is hij telefonisch slecht bereikbaar geweest; er is bij de vader geen sprake van onwil. De vader is bereid alle noodzakelijke hulp voor [minderjarige] te aanvaarden. De vader wenst echter, gelet op gebeurtenissen in het verleden, geen persoonlijk gesprek met de moeder aan te gaan. De vader heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat hij met [minderjarige] naar de huisarts is geweest teneinde hulpverlening voor [minderjarige] te verkrijgen, maar dat deze hulpverlening tot op heden nog steeds niet is gerealiseerd. Indien [minderjarige] contact met de moeder wenst, dan is de vader bereid [minderjarige] te halen en te brengen. De vader heeft ter zitting van het hof – desgevraagd – verklaard zijn medewerking te verlenen aan een beschermingsonderzoek.
3.10.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – verklaard dat de vader een contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder moet faciliteren. [minderjarige] kan de huidige situatie niet zelf oplossen; daar ligt een grote taak voor de vader. Partijen zouden [minderjarige] helpen door met elkaar in gesprek te gaan; dit moet door het hof aan de vader worden opgelegd. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat hij van de moeder bij de vader mag blijven wonen; er zal dan bij [minderjarige] waarschijnlijk meer ruimte komen voor contact met de moeder. De raad heeft voorts verklaard dat een beschermingsonderzoek zal worden opgestart.
3.11.
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep beslist dat de verdere behandeling van de zaak pro forma wordt aangehouden, nu de raad een onderzoek zal starten.
3.12.
De raad heeft in het rapport d.d. 23 januari 2017 – kort samengevat – geconstateerd dat er weliswaar zorgen omtrent de emotionele ontwikkeling van [minderjarige] bestaan, maar de raad acht een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling momenteel niet aan de orde. De zorgen over [minderjarige] bestaan uit het feit dat hij ieder contact met de moeder afhoudt en haar uit zijn leven wil bannen. [minderjarige] is gesloten als het de moeder betreft en hij laat ten opzichte van de raad, de rechtbank en tot op heden op school niet blijken wat er in hem omgaat, terwijl er voor [minderjarige] ingrijpende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden (waaronder de scheiding van partijen en het overlijden van grootmoeder vaderszijde). De raad heeft verder geconstateerd dat de vader en [minderjarige] op dit moment voldoende bereid en in staat zijn om onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen en hulpverlening, in de vorm van een vertrouwenspersoon die bij het systeem aansluit, te accepteren. Voor [minderjarige] is er op school de mogelijkheid om zich te uiten en om hulp te vragen evenals bij de vader. Er is diverse malen vanuit de raad aan de ouders hulpverlening geadviseerd met als doel het systeem in beweging te krijgen. De raad schat in dat een gedwongen maatregel [minderjarige] noch ouders zover krijgt dat zij hulp accepteren en meewerken. De raad heeft daarop besloten het onderzoek naar de opvoedingssituatie van [minderjarige] zonder verder vervolg af te sluiten. De raad vindt het wel in het belang van [minderjarige] dat de ouders zich over hun eigen gekrenktheid heen zetten en naar een gezamenlijk ouderschap toe gaan werken.
3.12.1.
Voorts heeft de raad in voornoemd rapport, voor zover in deze zaak van belang – kort samengevat – geconstateerd dat [minderjarige] bij zijn standpunt blijft dat hij geen contact met de moeder wil, waarbij er naast “het slaan” geen andere argumenten naar voren zijn gekomen. Uit het onderzoek is niet gebleken of, en zo ja, op welke manier [minderjarige] onder de huidige situatie lijdt. [minderjarige] voelt zich bij de vader thuis en de vader lijkt aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] . De raad heeft verder vastgesteld dat de moeder vanuit haar eigen behoeftes en emoties over de grens gaat die [minderjarige] aangeeft en dat zij dat moeilijk te accepteren vindt. De vraag is in hoeverre de moeder in staat is om [minderjarige] de ruimte te geven welke hij nodig heeft om de eerste stap naar haar te zetten. De raad is van mening dat tijd een rol kan spelen en dat hulp nodig is zodra er bij [minderjarige] ruimte is om het contact met de moeder aan te gaan. Door de persoonlijke problematiek van de moeder is de kans groot dat [minderjarige] niet de rust, regelmaat en structuur bij haar heeft ervaren die hij thans wel bij de vader ervaart.
3.13.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op het rapport van de raad d.d. 23 januari 2017 te reageren. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
3.14.
Bij V6-formulier met bijlage d.d. 7 februari 2017 heeft de moeder het hof bericht dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het daadwerkelijke contact tussen haar en [minderjarige] , zoals wel was beoogd. De raadsonderzoeker heeft de moeder ten onrechte getypeerd als “aan haar kind trekkend”, nu zij de deskundigen de regie geheel heeft laten bepalen. De moeder stelt zich op het standpunt dat het raadonderzoek er al bij voorbaat vanuit is gegaan dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] slecht is voor [minderjarige] en thans niet moet plaatsvinden. Er wordt geen moeite gedaan om daadwerkelijk te kunnen constateren hoe het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt door de aanvankelijk geplande begeleide contacten alsnog te laten plaatsvinden. Er wordt – naar de mening van de moeder – niet daadwerkelijk door de raad onderzocht.
3.15.
Bij V8-formulier met bijlage d.d. 7 februari 2017 heeft de vader het hof bericht dat hij het eens is met de conclusies en weergaven in het rapport van de raad. Er bestaan geen zorgen omtrent [minderjarige] , behoudens het ontbreken van het contact tussen de moeder en [minderjarige] . De vader bevestigt nogmaals dat hij het contact tussen [minderjarige] en de moeder zal stimuleren, maar dat hij [minderjarige] niet zal dwingen. Uit het onderzoek van de raad blijkt ook dat dit voor [minderjarige] in het verleden averechts heeft gewerkt. De vader hoopt dat de moeder zich eveneens zal neerleggen bij de conclusies van het raadsonderzoek. De vader verwacht dat [minderjarige] pas echt tot rust zal komen wanneer er geen procedures meer volgen. De vader onderschrijft de overweging van de raad dat tijd het beste effect zal hebben op de houding van [minderjarige] jegens de moeder.
3.16.
Nu partijen het hof niet om een nadere mondelinge behandeling hebben verzocht en het hof zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen, zal het hof de zaak op de stukken afdoen.
Hoofdverblijfplaats
3.17.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] overweegt het hof als volgt.
3.17.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.17.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij beschikking van 26 juni 2013 de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder heeft bepaald, maar [minderjarige] feitelijk sinds de zomer van 2013 bij de vader woonachtig is en deze situatie zich inmiddels heeft bestendigd. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de rechtbank bij de bestreden beschikking terecht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] heeft gewijzigd en bij de vader heeft bepaald. Uit het onderzoek van de raad is gebleken dat [minderjarige] zich erg bij de vader thuis voelt en de vader aan lijkt te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] , terwijl de raad voorts heeft geconstateerd dat de kans groot is dat [minderjarige] – vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder – bij de moeder niet de rust, regelmaat en structuur heeft ervaren welke hij bij de vader thans wel ervaart. Daarbij komt dat [minderjarige] momenteel het contact met zijn moeder afwijst en gezien de weerstand van [minderjarige] er ook geen basis is om het hoofdverblijf bij de moeder te bepalen.
3.17.3.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank ten aanzien van het hoofdverblijf dan ook bekrachtigen.
Zorgregeling
3.18.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt.
3.18.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.18.2.
Vast staat dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voormeld artikel na de echtscheidingsbeschikking van 26 juni 2013. In voornoemde beschikking is er een zorgregeling vastgesteld, die sinds de zomer van 2013 niet meer wordt nagekomen. Sedertdien ontbreekt ieder contact tussen [minderjarige] en de moeder.
3.18.3.
Tussen partijen is in geschil of contact tussen de moeder en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is.
3.18.4.
Het hof overweegt dat de rechter, gezien artikel 1:253a juncto artikel 1:377a lid 3 BW het recht op contact kan ontzeggen en derhalve een verzoek om vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan afwijzen indien:
contact ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot contact;
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen contact met zijn ouder heeft doen blijken;
contact anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.18.5.
Het hof stelt voorop dat de moeder als gezagdragende ouder recht heeft op contact met [minderjarige] . Het hof is echter van oordeel dat in de onderhavige zaak een zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder tegen de belangen van [minderjarige] indruist. Het hof overweegt daartoe dat reeds uit het rapport van de raad van 31 juli 2015 is gebleken dat er op dat moment geen mogelijkheden aanwezig waren voor een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Zowel bij de ouders als bij [minderjarige] was op dat moment sprake van zodanige belemmeringen dat contact tussen de moeder en [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] moest worden geacht. Het hof stelt vast dat [minderjarige] volhardt in zijn standpunt dat hij geen contact met de moeder wil hebben. Ook thans tijdens het minderjarigenverhoor in hoger beroep alsmede tijdens het onderzoek van de raad wat heeft geresulteerd in het rapport van 23 januari 2017, heeft [minderjarige] van ernstige bezwaren tegen contact met de moeder doen blijken. Het hof is van oordeel dat uit dit rapport tevens voldoende naar voren komt dat er thans ook geen mogelijkheden zijn om door middel van (begeleide) contactmomenten de (on)mogelijkheden van contact(herstel) te exploreren. Het hof gaat om die reden dan ook voorbij aan de door de moeder tegen het rapport van de raad d.d. 23 januari 2017 geuite bezwaren. Het hof voorziet dat door dwang de door [minderjarige] gekoesterde weerstand tegen de moeder alleen maar groter zal worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het verleden is gebleken dat een gedwongen contact tussen [minderjarige] en de moeder juist averechts heeft gewerkt. Gelet op de ernstige weerstand van [minderjarige] tegen de moeder, is het hof verder van oordeel dat het (gedwongen) opleggen van contact tussen de moeder en [minderjarige] ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] .
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van de ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub a en c BW. De rechtbank heeft in de zaak met zaaknummer C/03/206615 / FA RK 15-1749 dan ook terecht het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een zorgregeling afgewezen.
3.18.6.
Het hof spreekt met de raad de hoop uit dat tijd een rol kan spelen in de houding van [minderjarige] jegens de moeder. Het hof benadrukt dat de huidige situatie waarbij ieder contact tussen [minderjarige] en de moeder gedurende een aantal jaren volledig ontbreekt, geen eindstation mag zijn. De vader blijft gehouden om zich in te spannen om contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] mogelijk te maken. Het hof verwacht dan ook van de vader dat hij, zodra hij een opening tot contactherstel bij [minderjarige] waarneemt, zich daadwekelijk zal inspannen teneinde contactherstel te realiseren.
Conclusie
3.19.
Gelet op al het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep, in de zaak met zaaknummer C/03/206615 / FA RK 15-1749, waarbij de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een zorgregeling heeft afgewezen te worden bekrachtigd. In de zaak met zaaknummer C/03/185187 / FA RK 13-2361 dient de beschikking waarvan beroep eveneens te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.20.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer in eerste aanleg C/03/185187 / FA RK 13-2361:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2015,
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer C/03/206615 / FA RK 15-1749:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2015 waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en is op 3 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.