ECLI:NL:GHSHE:2017:3474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
200.215.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en ontvankelijkheid verzoeken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een deelbeschikking en twee tussenbeschikkingen in een echtscheidingsprocedure. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, die op 5 februari 2014, 8 april 2016 en 16 februari 2017 zijn genomen. De rechtbank had in de eerdere beschikkingen onder andere de echtscheiding uitgesproken en beslissingen genomen over de verrekening van huwelijkse voorwaarden. De vrouw verzocht het hof om de tussenbeschikkingen te vernietigen en bepaalde financiële verzoeken te honoreren. Het hof oordeelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoeken in hoger beroep, omdat zij niet tijdig heeft verzocht om tussentijds appel van de tussenbeschikkingen. Het hof stelt vast dat het appelverbod van toepassing is, tenzij de rechter anders heeft bepaald. De vrouw had de rechtbank niet om toestemming gevraagd om tussentijds te appelleren, en het door haar aangevoerde proceseconomische belang is geen grond voor doorbreking van het appelverbod. Het hof verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken en compenseert de proceskosten, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 27 juli 2017
Zaaknummer: 200.215.943/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/174844 / S RK 12-1069 en C/03/181813 / FA RK 13-1296
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.G.H.J. Niemarkt,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2014, 8 april 2016 en 16 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2017, heeft de vrouw verzocht voormelde tussenbeschikkingen te vernietigen voor zover daartegen geappelleerd en alsnog te bepalen (zakelijk weergegeven):
- dat de man aan de vrouw bij wijze van voorschot op de verrekening van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 100.000,-- dient te betalen binnen tien dagen na het geven van de beschikking door het hof;
- dat er sprake was van een veestapel op de peildatum;
- dat de privé schuld van de man ad € 421.465,-- niet tot het te verrekenen vermogen behoort en deze schuld volledig voor rekening van de man dient te blijven;
- dat de waarde van de Volvo op de peildatum 20 september 2012 een bedrag van € 35.000,-- / € 40.000,-- bedroeg;
- dat de roerende en onroerende zaken, zoals opgesomd in overweging 2.9 van de beschikking van 8 april 2016, de onderdelen 2, 3, 4 en 7, gewaardeerd worden op de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer in plaats van op de thans door de rechtbank bepaalde rentabiliteitswaarde en dat de man met de vrouw daartegen dient af te rekenen en bij beschikking te bepalen dat de deskundige de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer dient vast te stellen;
- dat het de man vrij staat ter verrekening van de huwelijkse voorwaarden met de vrouw buitenvennootschappelijke gronden aan de vrouw over te dragen als verzocht in de wijziging c.q. vermeerdering van eis d.d. 1 oktober 2016 en dat de vrouw jegens de man aanspraak heeft op verrekening in grond, voor het geval de man niet in staat is de verrekeningsvordering geheel of gedeeltelijk in geld aan de vrouw te voldoen;
- dat alle vragen zoals door de vrouw voorgesteld in haar akte van 1 oktober 2016 ter beantwoording aan de deskundige voorgelegd dienen te worden.
2.3.
De mondelinge behandeling die, zoals partijen vooraf was medegedeeld, uitsluitend betrekking had op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep, heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Niemarkt;
  • mr. Luijten.
2.3.1.
De man is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Voorts heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, in die beslissing het volgende beslist.

De rechtbank:
(…)
3.4.
houdt de beslissing ten aanzien van de vaststelling van de verrekening aan (…).
(…)
3.5.
wijst af het verzoek van de vrouw voor zover strekkende tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen voorschot[hof: in het kader van de verrekening];
3.6.
houdt iedere verder beslissing aan
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 8 april 2016 heeft de rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk 4 weken na heden bij akte uit te laten over hetgeen in 2.17. is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.”
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 16 februari 2017 heeft de rechtbank (zakelijk weergegeven) een deskundige benoemd ter beantwoording van de in de overwegingen van het lichaam van de beschikking opgesomde vijf vragen en de hoogte van het voorschot voor de kosten van de deskundige vastgesteld. De rechtbank heeft wederom iedere verdere beslissing aangehouden
3.4.
De vrouw kan zich met (enkele overwegingen in) de hiervoor onder 3.1., 3.2. en 3.3. genoemde beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vrouw voert ter zake de ontvankelijkheid – kort samengevat – aan dat in de laatste tussenbeschikking van 16 februari 2017 definitief werd beslist op geschilpunten tussen partijen in de onderhavige procedure, nu de rechtbank in overweging 2.8. van deze beschikking heeft bepaald dat het de man niet vrij staat om in het kader van de verrekening gronden aan de vrouw over te dragen. In zoverre betreft het volgens de vrouw een eindbeschikking.
Gelet op de wet en jurisprudentie dient zij thans ook tegen de eerdere tussenbeschikkingen te appelleren, voor zover zij zich met de inhoud daarvan niet kan verenigen. Met name kan de vrouw zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank in de overwegingen in de beschikkingen van 8 april 2016 en 16 februari 2017 dat – kort en zakelijk weergegeven – van de daar genoemde roerende en onroerende goederen de rentabiliteitswaarde dient te worden vastgesteld, in plaats van de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer. Hiermee is de koers bepaald voor de verdere procedure in eerste aanleg, waaronder het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek. Er kan aanzienlijk tijd en geld worden bespaard als het hof in de huidige stand van de procedure een oordeel geeft over de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het is van groot proceseconomisch belang voor zowel de vrouw als de man dat er duidelijkheid komt over de te hanteren waarderingsgrondslag.
De vrouw is niet te spreken over het gegeven dat de door de rechtbank genomen bindende eindbeslissingen in de bestreden vonnissen door de rechtbank niet in het dictum zijn opgenomen. Hierdoor wordt zij in haar belangen geschaad. De mogelijkheid om aan de rechter toestemming te vragen om tussentijds van een tussenbeschikking te appelleren, is tijdens een in eerste aanleg gelaste comparitie wel ter sprake gekomen, maar hier is (nadien) niet uitdrukkelijk om verzocht.
3.6.
De advocaat van de man heeft ter zitting van het hof bepleit dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoeken in hoger beroep, daartoe stellende dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel dat van een tussenbeschikking geen hoger beroep mogelijk is. In het dictum van de beschikking van 16 februari 2017 is immers geen beslissing gegeven op een voorliggende rechtsvraag.
Voorts is niet gebleken dat de rechtbank op een concreet verzoek van de vrouw uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om tussentijds te appelleren van (één van) de gegeven tussenbeschikking(en). Eerder kan worden aangenomen dat de rechtbank een verzoek daartoe stilzwijgend heeft afgewezen. Overigens is de termijn waarbinnen een dergelijk verzoek kan worden gedaan inmiddels verlopen.
Ontvankelijkheid
3.7.
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw het volgende.
3.7.1.
Artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
De rechtbank kan worden verzocht om tussentijds appel van een gegeven tussenbeschikking toe te staan. Zowel het indienen van het verzoek tot het openstellen van hoger beroep, als het instellen van het hoger beroep, dient plaats te vinden binnen de beroepstermijn (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510).
3.7.2.
Het appelverbod is voorts niet van toepassing als sprake is van een zogenaamde deelbeschikking. Een deelbeschikking is een beschikking waarin in het dictum definitief wordt beslist op enig deel van het verzochte en in zoverre een eindbeschikking is, maar die overigens een tussenbeschikking is.
Aangezien deelbeschikkingen eindbeschikkingen zijn, kan daartegen enkel dadelijk binnen de daarvoor geldende appeltermijn hoger beroep worden ingesteld.
Beschikking van 5 februari 2014
3.7.3.
Het appel van de vrouw is onder meer gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het dictum van de beschikking van 5 februari 2014 strekkende tot afwijzing van haar verzoek om – kort gezegd – een voorschot op de verrekening (grief I).
3.7.4.
De beschikking van 5 februari 2014 dient naar het oordeel van het hof te worden gekwalificeerd als een deelbeschikking nu in het dictum van die beschikking definitief wordt beslist op een deel van het verzochte.
Het hoger beroep tegen deze beschikking had binnen de appeltermijn van artikel 358 lid 2 Rv (derhalve binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak) moeten worden ingesteld, hetgeen de vrouw heeft verzuimd. Het appelschrift dateert immers van 15 mei 2017.
3.7.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep.
Overwegingen in de beschikking van 8 april 2016 en 16 februari 2017
3.7.6.
De vrouw kan zich voorts niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de beschikkingen van 8 april 2016 en 16 februari 2017 betreffende – kort weergegeven – de veestapel (grief II), de privé-schuld van de man (grief III en IV), de Volvo (grief V) en de door de deskundige toe te passen waarderingsmaatstaf bij de waardebepaling van de eigendommen van de man genoemd in overweging 2.9. onder 2, 3, 4 en 7 (grief VI tot en met VIII en grief XV), alsmede de overweging in de beschikking met betrekking tot het overdragen van gronden door de man aan de vrouw in het kader van de verrekening (het hof begrijpt: grief XIV).
3.7.7.
Deze overwegingen dienen naar het oordeel van het hof te worden gekwalificeerd als eindbeslissingen, zijnde definitieve beslissingen in een tussenbeschikking, zonder dat daarmee een deel van het verzochte in het dictum is afgedaan. Tegen deze beslissingen staat, conform de hoofdregel ter zake tussenbeschikkingen, behoudens toestemming van de rechter geen tussentijds appel open.
3.7.8.
Voor zover de grieven van de vrouw gericht zijn tegen het dictum van de beschikking van 16 februari 2017, overweegt het hof het volgende.
De beslissing om een deskundigenonderzoek te gelasten, een deskundige te benoemen en iedere verdere beslissing aan te houden, heeft betrekking op de aan de rechter voorbehouden instructie van de zaak (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578). Aldus betreft het dictum van de bestreden beschikking van 16 februari 2017 geen dictum inhoudende een beslissing waarin omtrent enig deel van het verzochte een eind wordt gemaakt aan het geding. Tegen deze tussenbeschikking staat conform de hoofdregel geen tussentijds appel open.
3.7.9.
Ter zitting van het hof is komen vast te staan dat de vrouw de rechtbank niet heeft verzocht om tussentijds appel van (een van) de gegeven tussenbeschikking(en) open te stellen. Het proceseconomisch belang van (in ieder geval) de vrouw bij tussentijds appel zoals door de vrouw is bepleit is weliswaar voorstelbaar, maar vormt, gelet op de van toepassing zijnde wetgeving, geen grond voor doorbreking van het appelverbod, voor zover al zou kunnen worden geconcludeerd dat de aard van (één van) de bestreden beslissingen zich er niet tegen verzet dat het daarop betrekking hebbende rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken met een beroep op een van de doorbrekingsgronden.
3.7.11.
Gelet op het voorgaande dient de vrouw eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoeken in hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 april 2016 en 16 februari 2017.
Proceskosten
3.8.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2014, 8 april 2016 en 16 februari 2017;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.