ECLI:NL:GHSHE:2017:346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200 200 806_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot de ontwikkeling en zorg van het kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2016, waarin haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind werd afgewezen. De moeder stelt dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en dat de zorgen rondom het kind nog steeds aanwezig zijn. De vader daarentegen betwist deze zorgen en stelt dat de situatie stabiel is. Het hof heeft de zaak op 10 januari 2017 behandeld, waarbij zowel de moeder als de vader en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Het hof heeft echter, na beoordeling van de feiten en omstandigheden, geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De GI heeft aangegeven dat er in juni 2016 geen zorgen waren voor een verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat er geen indicaties zijn dat de minderjarige in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De communicatie tussen de ouders blijft een punt van zorg, maar kan op vrijwillige basis worden verbeterd. De beslissing van het hof is op 2 februari 2017 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 februari 2017
Zaaknummer: 200.200.806/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/309263 / JE RK 16-840
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.C. Smit,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant, voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats ] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 7 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 september 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ondertoezichtstelling uit te spreken over de hierna nader te noemen [minderjarige] .
2.2.
Van de zijde van de GI is er geen verweerschrift ter griffie ingekomen.
2.3.
Bij verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2016, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans hetgeen door de moeder is verzocht als zijnde niet bewezen c.q. niet gegrond, af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Smit;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. E.P.E. van Ekelen;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] (jeugdzorgwerker) en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.4.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] geboren [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] berust bij de ouders. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vader. [minderjarige] heeft een contactregeling met de moeder:
- eenmaal per veertien dagen van vrijdag (na school) tot en met zondag;
- in de week dat er geen weekendomgang is op woensdag;
- de helft van de vakanties.
3.2.
[minderjarige] is met ingang van 8 juli 2014 voor de duur van een jaar onder toezicht van de GI gesteld, welke maatregel bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juni 2015 is verlengd tot 8 juli 2016.
De GI heeft bij beslissing van 1 juni 2016 aan de moeder en de vader meegedeeld geen verlenging van de ondertoezichtstelling te zullen verzoeken.
Op 5 juni 2016 heeft de moeder de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling wel te verlengen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar, afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat voldaan zou zijn aan het wettelijk criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In de toelichting op haar grief heeft de moeder aangevoerd dat de zorgen rondom [minderjarige] nog onverkort aanwezig zijn en dat de vader onjuiste informatie verstrekt.
Eind juli 2016 zou de relatie tussen de vader en zijn partner [partner van de vader] weer verbroken zijn en dit mocht [minderjarige] van de vader niet aan de moeder vertellen. Verder krijgt de moeder alleen informatie over de vader en [minderjarige] via haar hulpverleenster van de Stichting WIJ.
De vader heeft zonder overleg met de moeder gekozen voor een andere school voor [minderjarige] . Ook heeft de vader haar niet op de hoogte gesteld van de huidige adresgegevens van [minderjarige] .
Het door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde traject om op vrijwillige basis de communicatie te verbeteren, is nog altijd niet ingezet en de moeder voelde zich genoodzaakt om een verzoekschrift tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] en de zorgregeling bij de rechtbank in te dienen. [minderjarige] bevindt zich in een opvoedingssituatie waarin geen sprake is van structuur, orde of regelmaat. Inmiddels heeft hij in korte tijd vijf verschillende woonplaatsen gehad. [minderjarige] wordt dan ook nog altijd ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd.
3.5.1.
Ter zitting heeft de moeder daaraan toegevoegd dat de situatie - na een recent voorval - nog nijpender is. [minderjarige] zou tegen de vader hebben gezegd dat de partner van de moeder hem tijdens een omgangsmoment bij de moeder heeft opgesloten en hem hard aan zijn oor heeft getrokken met een scheur in het oor als gevolg. Ook zou [minderjarige] verteld hebben dat hij bij de moeder buiten op zijn knieën in de sneeuw had moeten zitten. Veilig Thuis doet hier nu onderzoek naar.
Toen de moeder bij de huisarts wilde nagaan of hij naar het oor van [minderjarige] had gekeken, hoorde zij van hem dat [minderjarige] door de vader inmiddels bij een andere huisarts is ingeschreven.
3.6.
De GI heeft ter zitting - kort samengevat - aangevoerd dat er in juni 2016 onvoldoende zorgen waren voor een verlenging van de ondertoezichtstelling en dat destijds om die reden is besloten om de ondertoezichtstelling met ingang van 8 juli 2016 te beëindigen.
De GI is al geruime tijd niet meer betrokken bij deze zaak en derhalve niet op de hoogte van de recente ontwikkelingen in de situatie van beide ouders.
Tijdens de duur van de ondertoezichtstelling is de nadruk gelegd op de communicatie tussen de ouders. Op dat moment verliep de ontwikkeling van [minderjarige] goed.
Bij het einde van de ondertoezichtstelling is afgesproken dat wanneer er opnieuw zorgen zouden zijn, partijen daarvan melding konden maken. Indien WIJ- [vestigingsplaats] nog betrokken is bij [minderjarige] en de ouders, dan hebben zij de verantwoordelijkheid om van eventuele zorgen melding te maken, aldus de GI.
3.7.
De vader heeft in zijn verweerschrift benadrukt dat het beroepschrift van de moeder zeer summier is onderbouwd en hij verzoekt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren.
De vader heeft inmiddels gezorgd voor een stabiele woonomgeving. Hij weerspreekt dat hij in korte tijd vijf verschillende woonplaatsen heeft gehad. Hij woont nu bij zijn schoonzus en [minderjarige] is in verband met deze verhuizing van school gewisseld. De vader heeft de moeder geïnformeerd over deze verhuizing en de plaatsing op een andere school. Met [minderjarige] gaat het steeds beter. De vader heeft een vaste baan en hij heeft onlangs een hogere functie gekregen. Hij is voornemens om binnenkort een woning te kopen.
De vader neemt op alle fronten zijn verantwoordelijkheid en verzorgt [minderjarige] goed. Er is derhalve geen sprake van een onveilige of instabiele opvoedingssituatie dan wel een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] .
De vader is verder bereid om de contacten met WIJ- [vestigingsplaats] voort te zetten. Tevens heeft hij een veiligheidsplan ondertekend, waarin hij zich tevens akkoord heeft verklaard met een traject bij de Combinatie Jeugdzorg. Dat dit traject nog niet is gestart, is niet aan hem te wijten.
De vader acht de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling niet aanwezig en verzoekt het hof de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
3.7.1.
Ter zitting van het hof heeft de vader aangevoerd dat in de kop van zijn verweerschrift per abuis is opgenomen dat dit tevens een zelfstandig verzoek inhoudt.
Daarnaast heeft hij aangegeven dat hij met [minderjarige] naar de huisarts is gegaan naar aanleiding van het door de moeder beschreven incident ter zake de verwonding aan het oor van [minderjarige] . Hoewel [minderjarige] aangeeft dat hij niet bang is voor de partner van de moeder, is het wel een vervelende situatie, die verder uitgezocht moet worden. De vader ontkent al hetgeen de moeder hem verwijt en stelt dat [minderjarige] het heel goed doet, ook op school. Uit niets blijkt dat [minderjarige] door het verblijf bij de vader en door de verzorging en opvoeding van de vader in zijn belangen wordt geschaad. De vader wil het beste voor [minderjarige] en refereert zich verder aan het oordeel van het hof.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 van het BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
3.8.4.
Het hof stelt vast dat uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen niet blijkt dat er indicaties zijn voor een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige] in de woonsituatie bij de vader of in de schoolsituatie. De moeder heeft immers niet betwist dat sedert de zomer van 2016 de woonsituatie van de vader en [minderjarige] stabiel is, terwijl van de school geen zorgelijke signalen met betrekking tot [minderjarige] zijn ontvangen. Ook de hulpverlening heeft geen meldingen gedaan waaruit zou blijken dat de huidige situatie een bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige] vormt.
Ter zitting heeft de vader verklaard dat hij in het vrijwillig kader bereid is een hulpverleningstraject bij Combinatie Jeugdzorg te volgen.
De door de moeder beschreven incidenten - die door haar worden ontkend - zijn op zichzelf wel zorgelijk te noemen, maar zo deze al hebben plaatsgevonden, is dat gebeurd tijdens een verblijf van [minderjarige] bij de moeder. Op basis van hetgeen partijen in dit geding naar voren hebben gebracht, kan het hof niet beoordelen of deze gebeurtenissen werkelijk hebben plaatsgevonden, zo min als het hof kan beoordelen welke betekenis hieraan moet worden toegekend in verband met het belang van [minderjarige] zich evenwichtig te ontwikkelen indien en voor zover de incidenten zouden komen vast te staan.
De GI is sinds de beëindiging van de ondertoezichtstelling in 2016 niet meer bij de ouders en [minderjarige] betrokken en kon het hof tijdens de zitting over het waarheidsgehalte van de uitlatingen van [minderjarige] derhalve niet informeren.
Het hof stelt vast dat de vader Veilig Thuis heeft verzocht een onderzoek naar de incidenten in te stellen. In dit geding kan het hof niet op de uitslag van dat onderzoek vooruitlopen, zodat gegeven de elkaar tegensprekende stellingen van partijen, het hof aan de voornoemde incidenten niet de door de moeder gewenste betekenis kan toekennen.
Op basis van de uitkomst van het onderzoek van Veilig Thuis kan te zijner tijd worden beoordeeld of er opnieuw aanleiding is voor het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, zoals door de moeder is verzocht, maar op dit moment ziet het hof hiertoe geen aanleiding.
Het hof overweegt hierbij tevens dat, zo door Veilig Thuis zou worden geconstateerd dat dergelijke incidenten tijdens de omgang van de moeder met [minderjarige] werkelijk hebben plaatsgevonden, het wellicht aangewezen kan zijn de omgang van de moeder met [minderjarige] anders in te richten. Aangezien de contactregeling in de onderhavige procedure niet aan de orde is, dient daar thans niet op te worden vooruitgelopen.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat ter zitting naar voren is gekomen dat de raad betrokken is bij het inmiddels door de moeder ingediende verzoekschrift tot wijziging van het hoofdverblijf en de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige] . Het hof gaat ervan uit dat bij het onderzoek van de raad ook de huidige opvoedsituatie bij ieder van de ouders aan de orde zal komen en dat de raad het onderzoek zo nodig in het belang van [minderjarige] zal uitbreiden met een beschermingsonderzoek.
3.8.5.
Uit al hetgeen tijdens dit geding naar voren is gekomen, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat thans niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat derhalve niet is voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
3.8.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.8.7.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting van het hof duidelijk is geworden dat de communicatie tussen de ouders zeer te wensen over laat. Hoewel tijdens de duur van de ondertoezichtstelling de nadruk op verbetering van de communicatie tussen de ouders is gelegd, blijft de communicatie een belangrijk punt van zorg en aandacht.
Echter, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, kan en dient de daarvoor noodzakelijke hulpverlening ook op vrijwillige basis bij ieder van de ouders te worden ingezet.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.