In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 10 maart 2015. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is vastgesteld. De veroordeelde, geboren in 1958 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 369.506,41 en een betalingsverplichting van € 332.500,-- opgelegd aan de Staat.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou schatten op € 538.175,80. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de rechtbank te speculatief was in haar berekeningen. Het hof heeft de startdatum voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op 31 december 2008, en heeft geconcludeerd dat de veroordeelde 10 eerdere oogsten heeft gehad, met een netto genoten voordeel per oogst van € 53.817,58.
Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 533.175,80, waarbij het hof rekening heeft gehouden met een schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.