In deze zaak gaat het om een incident tot voeging in hoger beroep, dat is ingeleid door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser optraden. De vordering van [appellant] strekt tot voeging van deze zaak met een andere zaak waarin hij op 18 april 2017 is gedagvaard. [appellant] stelt dat beide zaken betrekking hebben op dezelfde vonnissen en dat het feitencomplex in beide zaken gelijk is, waardoor gezamenlijke behandeling wenselijk zou zijn. Echter, [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer tegen deze vordering.
Het hof overweegt dat de zaken inderdaad betrekking hebben op dezelfde vonnissen, maar dat de andere zaak nog niet op de rol bij het hof is geïntroduceerd. De appeldagvaarding is uitgebracht tegen 28 november 2017, en er is geen bewijs dat [appellant] een vroegere roldatum heeft aangezegd. Dit zou leiden tot ernstige vertraging in de voortgang van de onderhavige zaak. Daarom wordt de incidentele vordering tot voeging afgewezen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak stelt [geïntimeerde] dat de procedure niet geschorst wordt door het indienen van een incidentele memorie en dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in hoger beroep omdat hij geen memorie van grieven heeft ingediend. Het hof oordeelt echter dat het recht van [appellant] om de memorie van grieven te nemen niet is komen te vervallen, en verwijst de zaak naar de rol voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.