ECLI:NL:GHSHE:2017:3391

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
27 juli 2017
Zaaknummer
200.216.997_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een ongeboren kind in het kader van de zorg voor de moeder en haar eerdere kinderen

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een ongeboren kind van de moeder, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder, die op het moment van de mondelinge behandeling zwanger was, verzocht om de vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van haar ongeboren kind verleende. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met verslavingsproblematiek en heeft al meerdere kinderen die uit huis zijn geplaatst. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Intervence hebben zich tegen de verzoeken van de moeder gekeerd, waarbij zij de risico's van een uithuisplaatsing benadrukken. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de betrokken instanties zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat, gezien de geschiedenis van de moeder en de huidige omstandigheden, het niet verantwoord is om het ongeboren kind bij de moeder te laten. De moeder heeft in het verleden herhaaldelijk kansen gekregen om haar leven te stabiliseren, maar is daar niet in geslaagd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 juli 2017
Zaaknummer : 200.216.997/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/330332 / JE RK 17-816
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.L. de Koeijer,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- De gecertificeerde instelling Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het de daarbij afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing betreft en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, althans de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot het gezin waar ook de andere kinderen van de moeder verblijven.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. De Koeijer;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 21 juni 2017;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 3 juli 2017.
3. De beoordeling
3.1.
De moeder was zwanger ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof.
Bij faxbericht van 19 juli 2017 heeft mr. De Koeijer het hof meegedeeld dat op [geboortedatum] 2017 uit de moeder [minderjarige 1] is geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het toen nog ongeboren kind van de moeder onder toezicht gesteld en machtiging verleend aan de GI om het nog ongeboren kind van de moeder met ingang van de dag van de geboorte van het kind tot 21 januari 2018 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing, voor zover het betreft de uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft sinds maart 2017 geen drugs meer gebruikt, terwijl op de afdeling van Emergis waar zij momenteel verblijft wel drugs worden gebruikt. De moeder doet er alles aan om niet terug te vallen in haar gebruik. Het risico dat zij weer een zwervend bestaan gaat leiden is heel klein, nu zij op basis van een tot oktober 2017 afgegeven rechterlijke machtiging bij Emergis verblijft.
De kinderrechter heeft onvoldoende onderzocht of met een minder zware maatregel kan worden volstaan. Ook de GI heeft niet nader met de moeder onderzocht welke andere opties er zijn dan uithuisplaatsing. Omdat de mogelijkheden van een na-traject in Zeeland zeer beperkt zijn, is de moeder bereid ook buiten Zeeland aan een beschermd wonen traject deel te nemen. Dat de financiering hiervan problemen zou kunnen opleveren, zoals door de GI is aangegeven, kan en mag geen reden zijn voor een uithuisplaatsing van een ongeboren kind.
De moeder stelt zich open voor hulpverlening getuige ook de verklaring van de psychiater dat de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening in positieve zin is veranderd. Een ontwikkeling die zich overigens ook al had ingezet voor de rechterlijke machtiging was afgegeven. De moeder is gegroeid en heeft zich ontwikkeld sinds zij haar zoontje [minderjarige 2] naar het pleeggezin heeft gebracht. De moeder is door Emergis doorverwezen naar Brijder waar zij samen met haar kind kan wonen en kan worden begeleid. Als duidelijk is dat het kind na de geboorte bij haar blijft, zal de moeder worden uitgenodigd voor een intake. Dat het bij Brijder eerder niet goed gegaan is toen zij daar met [minderjarige 2] verbleef, wil niet zeggen dat het ook nu niet goed zou gaan, gezien ook de ontwikkeling die de moeder nu heeft doorgemaakt.
Indien het hof van oordeel is dat het ongeboren kind uit huis moet wordt geplaatst, dan verzoekt de moeder voorwaarden aan de machtiging uithuisplaatsing te verbinden, in die zin, dat het kind in hetzelfde pleeggezin kan worden geplaatst waar de overige kinderen van de moeder reeds verblijven.
3.5.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Het is van groot belang dat een pasgeboren kind in de eerste periode van zijn leven een goede hechting kan aangaan en in die zin een goede start kan maken.
Er is bij de raad geen vertrouwen dat de moeder deze noodzakelijke en positieve start aan het ongeboren kind kan bieden.
De moeder heeft al veel kansen gehad, maar tot op heden is de moeder nog steeds niet leerbaar gebleken. Het betreft hier het zevende kindje van de moeder en de overige zes kinderen zijn allen uit huis geplaatst. Nog recentelijk is gebleken dat de moeder bij herhaling de verkeerde keuzes maakt en de moeder ervaart ook nog steeds veel stress. Dit is niet alleen schadelijk voor haarzelf en voor het ongeboren kind, maar ook voor de rest van haar gezin. De moeder heeft nog een lange weg te gaan en de raad acht de risico’s - gezien het verleden van de moeder - te groot om het kind na de geboorte bij de moeder te laten.
3.6.
De GI voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder schetst een verkeerd en simplistisch beeld van haar situatie. Zij voert ten onrechte aan dat de GI de moeder haar kind niet zou gunnen en er ten onrechte aan voorbij gaat dat de moeder thans zeer gemotiveerd is om het kind - met de nodige hulp - zelf op te voeden.
De motivatie van de moeder lijkt enkel voort te komen uit externe druk, via een gedwongen kader. Bovendien is in het verleden vaker gebleken dat de moeder goede periodes heeft gekend, maar vervolgens kon de moeder haar motivatie en stabiliteit niet vasthouden. De zorgen rondom de moeder zijn in die zin al jaren heel groot, waardoor er geen vertrouwen meer is dat de moeder het nu wél kan. Hierbij speelt een rol dat de moeder in het verleden nimmer openheid van zaken heeft gegeven.
De moeder gaat er ook aan voorbij dat er veel meer speelt dan de verslavingsproblematiek en er ook sprake is van psychiatrische problematiek. De moeder is overigens nog recent, gedurende de zwangerschap, meerdere keren positief getest op middelengebruik
Haar andere zes kinderen zijn uit huis geplaatst. Het traject dat de moeder bij Brijder voor ogen heeft, is verre van zeker. Er heeft nog geen intake plaatsgevonden en het is nog maar de vraag of Brijder nogmaals een traject met de moeder wil aangaan, nu het perspectief op een na-traject ontbreekt en het traject met het jongste kind [minderjarige 2] ook tot tweemaal toe voortijdig tot een einde is gekomen. Het gaat nu om het zevende kind van de moeder en de GI heeft er geen vertrouwen in dat de moeder de benodigde zorg en opvoeding van dit kind wel zal kunnen waarmaken. Gezien hetgeen in het verleden is voorgevallen en de hulpverlening, kansen en handreikingen die de moeder al eerder zijn geboden, ziet de GI geen aanleiding om het nog een keer met dit kind eerst bij de moeder te proberen.
Het voorstel van de moeder om desnoods een na-traject buiten Zeeuws-Vlaanderen aan te gaan, acht de GI niet in het belang van de overige zes kinderen, nog afgezien van het gegeven dat het vertrouwen van de GI in de moeder ontbreekt.
Zodra het kind is geboren kan het direct in een perspectief biedend pleeggezin worden geplaatst.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt daarbij nog het navolgende.
3.7.4.
Uit de zijdens de moeder overgelegde verklaring van psychiater [psychiater] van 30 juni jl. komt naar voren dat er bij de moeder thans sprake is van afhankelijkheid van cocaïne (in vroege remissie), PTSS en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Ook uit het onderzoek van Brijder van juli 2015 is gebleken dat er bij de moeder sprake was van cocaïne-afhankelijkheid in vroege remissie, PTSS, en een persoonlijkheidsstoornis, toen benoemd als borderline persoonlijkheidsstoornis.
De afgelopen jaren is er bij de moeder sprake geweest van een terugkerend patroon van drugsgebruik, een zwervend bestaan en het zich onttrekken en onbereikbaar houden voor de hulpverlening. De moeder heeft veel kansen gehad, maar al haar goede bedoelingen ten spijt, is zij er niet in geslaagd om van de haar geboden kansen te profiteren door stabiliteit in haar leven te brengen en langdurig abstinent te blijven van verdovende middelen.
De oudste kinderen van de moeder hebben meerdere uithuisplaatsingen meegemaakt. Zo zijn in 2014 de oudste vijf kinderen uithuisgeplaatst, nadat de oudste drie kinderen eerder al van 2007 tot circa 2012 uit huis waren geplaatst.
Ondanks intensieve hulpverlening van Emergis, Sociaal Pension [vestigingsnaam] , Juvent en een opvanggezin is het de moeder niet gelukt om haar leven te structureren. Er zijn in het verleden diverse zorgmeldingen geweest en de moeder heeft herhaaldelijk haar medewerking ontzegd aan de hulpverlening en aan urinecontroles. Dit heeft onder meer geleid tot een uitzetting door het Sociaal Pension [vestigingsnaam] en thans tot een gedwongen opname.
De moeder is op het moment dat haar jongste zoon [minderjarige 2] werd geboren ( [geboortedatum] 2015) toch nog het voordeel van de twijfel gegeven en is er getracht om een uithuisplaatsing van [minderjarige 2] te voorkomen. De moeder is er echter niet in geslaagd om het traject bij Brijder dat hiertoe was ingezet tot een goed einde te brengen terwijl haar, nadat het traject in eerste instantie voortijdig tot een einde was gekomen, ook nog een tweede kans is geboden.
3.7.5.
Op dit moment verblijft de moeder middels een opname in het gedwongen kader bij Emergis. Nog recent, eind februari 2017, is via meerdere urinecontroles gebleken dat de moeder, die op dat moment al zwanger was, verdovende middelen heeft gebruikt. De moeder heeft verklaard dat zij in maart 2017 voor het laatst drugs heeft gebruikt. Uit de verklaring van de psychiater blijkt dat er bij de moeder sinds ruim twee maanden sprake is van volledige abstinentie.
Alhoewel de moeder aanvoert dat er inmiddels een kentering heeft plaatsgevonden en zij thans wel in staat is om de verzorging en opvoeding van haar kind op zich te nemen nu zij inmiddels open staat voor hulpverlening, daarin ook is gegroeid en ondanks mogelijkheden daartoe geen drugs meer gebruikt, acht het hof het niet verantwoord om het nog een keer te proberen door de moeder in de gelegenheid te stellen om de zorg en opvoeding van het thans geboren kind op zich te nemen, ook niet indien opname bij Brijder mogelijk blijkt. Het hof twijfelt niet aan de goede intenties van de moeder en de liefde voor haar kind(eren), maar de moeder heeft naar het oordeel van het hof, gezien ook de ervaringen tot dusverre, nog een te lange weg te gaan alvorens zij in staat kan worden geacht haar kind een voldoende veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. De tijd zal moeten leren of de moeder de veranderde houding ten aanzien van de hulpverlening en het niet gebruiken van verdovende middelen kan vasthouden, of zij in staat is voldoende van de hulpverlening te profiteren en ook of zij wat wonen en financiën betreft een stabiele basis kan creëren.
3.8.
Het hof zal het subsidiaire verzoek van de moeder afwijzen reeds omdat de GI uitdrukkelijk heeft verklaard dat het door moeder voorgestane pleeggezin niet de mogelijkheid heeft ook het - toen nog ongeboren - kind in het gezin op te nemen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 27 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.