In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de alimentatieverplichtingen na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de man was vrijgesteld van het betalen van partneralimentatie. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft op zijn beurt een incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie.
De partijen zijn op 28 mei 1993 met elkaar gehuwd en hebben drie kinderen. Na de echtscheiding in 2013 is er een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin afspraken zijn gemaakt over de kinderalimentatie en het hoofdverblijf van de kinderen. De vrouw heeft in januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de man was vrijgesteld van het betalen van partneralimentatie. De man heeft in mei 2017 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld op € 1.485,37 netto per maand, maar het hof oordeelt dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoefte heeft aan partneralimentatie. De man heeft betwist dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende pogingen heeft ondernomen om haar inkomen te verhogen.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de vrouw afgewezen, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd. De beslissing is op 27 juli 2017 uitgesproken in het openbaar.