ECLI:NL:GHSHE:2017:3365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
27 juli 2017
Zaaknummer
200.199.017_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en beperking van contact in een internationale context

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie en de beperking van contact tussen partijen. De appellant, de man, woonachtig in Texas, Verenigde Staten, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 8 juni 2016, waarin zijn verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw, verweerster in deze zaak, heeft op haar beurt een verzoek ingediend tot vaststelling van de partneralimentatie, die door de rechtbank werd vastgesteld op € 4.002,- per maand. De man betwistte deze beschikking en voerde aan dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juni 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de noodzaak van een herbeoordeling van de partneralimentatie beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie, maar dat de man slechts draagkracht heeft voor een bedrag van € 154,- per maand van 8 juni 2016 tot 1 januari 2017. Met ingang van 1 januari 2017 heeft de man geen draagkracht meer.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 154,- per maand voor de genoemde periode, en op nihil met ingang van 1 januari 2017. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de internationale aspecten van de zaak, waaronder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Nederlandse recht, gezien de verblijfplaats van de vrouw in Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.199.017/01
zaaknummer rechtbank : C/03/213102 / FA RK 15-3719
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Texas, Verenigde Staten,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Buijs te Heerenveen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Hollman te Venlo.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 8 juni 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 21 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V-formulier d.d. 22 mei 2017 met bijlagen van mr. Hollman, ter griffie ingekomen op
23 mei 2017;
- het V-formulier en de akte overlegging producties d.d. 2 juni 2017 met bijlagen van
mr. Buijs, ter griffie ingekomen op 2 juni 2017;
- het V-formulier d.d. 6 juni 2017 met bijlagen van mr. Hollman, ter griffie ingekomen op
7 juni 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. L. Ahlers, waarnemend voor mr. Buijs, en de vrouw bijgestaan door mr. Hollman. De man werd voorts bijgestaan door de heer J.E. Hynd, tolk in de Engelse taal. De vrouw werd voorts bijgestaan door de heer R.H. Por Koros Jamalabhad, tolk Farsi.
2.5.
Van de zijde van de man zijn tijdens de mondelinge behandeling nog overgelegd afschriften van een aantal facturen van City of [stadsnaam] en CoServ., alsmede afschriften van een aantal bankcheques.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 17 juli 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank verder, onder meer en voor zover hier van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw de partneralimentatie met ingang van 8 juni 2016 bepaald op € 4.002,- per maand.
4.2.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.3.
De man verzoekt - zo begrijpt het hof -, kort samengevat, de bestreden beschikking te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van de door haar verzochte partneralimentatie, althans (haar) deze verzoeken te ontzeggen, dan wel af te wijzen.
4.4.
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen als zijnde ongegrond en ongemotiveerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt om een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toe te passen recht. Krachtens artikel 3, aanhef en sub b, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe aangezien de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Aangezien de rechtbank Nederlands recht toepasselijk heeft geoordeeld en daartegen geen grief is gericht, wordt ook in hoger beroep van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgegaan.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De man heeft ter zitting zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW lid 1 Burgerlijk Wetboek die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt, ingetrokken.
Ingangsdatum
5.3.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 8 juni 2016, is tussen partijen niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte vrouw
5.4.
De man voert aan dat sprake is van verbleking van de behoefte van de vrouw. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.5.
Naar het oordeel van het hof is van verbleking van de behoefte geen sprake, reeds vanwege de geringe periode die is verstreken sinds de echtscheiding. Dat de vrouw de afgelopen jaren noodgedwongen van een Wwb-/Pw-uitkering heeft moeten rondkomen, maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders. Dat geldt te meer nu onweersproken is gebleven dat de dochter van partijen lasten voor de vrouw heeft voldaan.
5.6.
Het voorgaande betekent dat, nu de stelling van de vrouw dat haar behoefte conform voornoemde beschikking van 12 juni 2013 netto € 4.430,- per maand bedraagt, verder niet althans onvoldoende door de man is weersproken, het hof van dit bedrag zal uitgaan.
Draagkracht man
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat, voor zover bedragen dienen te worden omgerekend, kan worden uitgegaan van een wisselkoers waarbij € 1,- (euro) = $ 1,12 (Amerikaanse dollar). Tevens zijn partijen het erover eens dat het hof netto zal rekenen, nu de man - die in de Verenigde Staten woont en werkt - in Nederland niet belastingplichtig is.
Inkomen
5.8.
Aan de stelling van de vrouw dat de man een inkomen als piloot verdient of kan verdienen gaat het hof voorbij, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en gezien zijn leeftijd.
5.9.
De man heeft bij akte van 2 juni 2017 aangevoerd dat hij in de Verenigde Staten een inkomen uit onderneming genereert van € 2.608,- netto per maand. De man heeft ter onderbouwing van zijn inkomen verwezen naar de door hem als producties 6 en 7 overgelegde belastingbescheiden.
5.10.
Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat uit de door de man overgelegde bescheiden niet blijkt wat de vermogensrechtelijke positie van de (onderneming van) de man is. Volgens de vrouw kan, zeker nu de man zich in zijn onderneming bezighoudt met de aan- en verkoop van onroerend goed, verwacht worden dat hij (als buffer) vermogen (nodig) heeft. De vrouw had graag jaarstukken van de onderneming van de man gezien.
Daartegenover heeft de man ter zitting verklaard dat hij geen vermogen heeft, anders dan zijn onverdeelde aandeel in de woning van partijen in [woonplaats] en een aantal percelen grond van geringe waarde. Hij heeft verklaard dat hij in de Verenigde Staten niet de verplichting heeft om jaarrekeningen voor zijn onderneming op te stellen. Verder heeft de man ter zitting toegelicht dat hij namens opdrachtgevers onroerend goed aan- en verkoopt en dus geen vermogen nodig heeft.
5.11.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man of zijn onderneming over (relevant) vermogen beschikt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en zijn toelichting ter zitting dat hij voor de uitoefening van zijn onderneming geen eigen middelen nodig heeft nu hij bij het aankopen van real estate namens opdrachtgevers handelt, hetgeen het hof niet onaannemelijk voorkomt.
Verder acht het hof de door de man in de akte van 2 juni 2017 op basis van de daarbij overgelegde belastingbescheiden gemaakte berekening van zijn netto maandinkomen van
€ 2.608,- in 2016 (en 2017) onvoldoende door de vrouw weersproken, zodat het hof van dit inkomen zal uitgaan.
Lasten
Bijstandsnorm
5.12.
Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat voor de berekening van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van de Nederlandse bijstandsnorm, met dien verstande dat daarbij (in elk geval) wel in aanmerking worden genomen de Amerikaanse belastingen die de man ten aanzien van de in de Verenigde Staten gelegen onroerende zaak betaalt en de voor de man in de Verenigde Staten geldende ziektekostenpremie. Het hof zal in aansluiting daarop uitgaan van de Nederlandse bijstandsnorm voor een alleenstaande. Aangezien het hof de draagkracht van de man in twee periodes zal berekenen (zie onder 5.13.), zal het hof rekening houden met de geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande per respectievelijk 8 juni 2016 en 1 januari 2017.
Ziektekosten
5.13.
De vrouw heeft de hoogte van de door de man opgevoerde premie voor zijn ziektekostenverzekering betwist. Naar het oordeel van het hof is uit de door de man als productie 12 overgelegde stukken voldoende gebleken dat die premie in 2016 € ($ 575,86, ofwel) € 514,- per maand bedroeg en per 1 januari 2017 is verhoogd naar ($ 871,65, ofwel) € 778,- per maand, zoals door hem gesteld. Het hof zal rekening houden met deze bedragen, nu onvoldoende door de vrouw is weersproken dat de man deze bedragen maandelijks voldoet. Dat brengt met zich dat het hof de draagkracht van de man zal berekenen in twee periodes (tot 1 januari 2017 respectievelijk met ingang van die datum).
Eigenaarslasten
5.14.
Voor de eigenaarslasten ten aanzien van de onroerende zaak wordt, conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienomen, in beginsel een forfaitair bedrag in aanmerking genomen, tenzij wordt aangetoond dat de kosten hoger zijn.
Ter zitting heeft de man toegelicht waarom met betrekking tot de onroerende zaak gelegen in de Verenigde Staten, in twee verschillende ‘county’s’ belasting ‘property owner’ wordt geheven. Door de vrouw is niet, althans onvoldoende, weersproken dat de man deze belastingen ter hoogte van respectievelijk $ 5.431,92 en $ 1.560,84 (in totaal $ 6.992,76) jaarlijks betaalt. Dat geldt ook voor de belasting ‘home owner’ ter hoogte van $ 1.572,- per jaar. Omgerekend zal het hof rekening houden met bedragen van respectievelijk (€ 6.243,54 per jaar, ofwel) € 520,30 per maand en (€ 1.403,57, ofwel) € 116,96 per maand.
Ook de stelling van de man dat hij de premie van de opstalverzekering ter hoogte van $ 1.296,- per jaar voldoet, welke premie blijkt uit de als productie 10 overgelegde nota van ‘Farmers Insurance Group’, is niet althans onvoldoende weersproken gebleven. Het hof zal omgerekend rekening houden met een bedrag van (€ 1.157,- per jaar, ofwel) € 96,- per maand.
Samenvattend zal het hof in afwijking van het gebruikelijke forfait voor eigenaarslasten rekening houden met een bedrag aan werkelijk gemaakte eigenaarslasten ter hoogte van (€ 520,30 + € 116,96 + € 96,- =) € 733,- per maand.
Gas/water/elektra en inboedelverzekering
5.15.
De man voert aan, zo begrijpt het hof, dat naast de Nederlandse bijstandsnorm rekening dient te worden gehouden met de bedragen die hij voor gas, water en elektra betaalt en met de premie voor zijn inboedelverzekering. De vrouw heeft dat weersproken.
Ter zitting is besproken dat de kosten voor water gemiddeld ($ 56,- per maand, ofwel) € 50,- per maand bedragen en de kosten voor gas en elektra gemiddeld $ 300,- per maand, ofwel)
€ 268,- per maand. De premie voor de inboedelverzekering bedraagt gelet op het als productie 10, 2e blad, overgelegde stuk $ 670,- per jaar, ofwel € 598,- per jaar.
Het hof beschouwt de kosten voor gas/water/elektra en de premie voor de inboedelverzekering als normale in de bijstandsnorm verdisconteerde lasten, nu genoemde bedragen niet aanmerkelijk afwijken van de in Nederland gebruikelijke kosten. Met deze kosten zal dan ook niet apart rekening worden gehouden.
Schulden
5.16.
De man heeft ter zitting aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met rente en aflossing in verband met schulden. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.17.
Het hof overweegt dat op de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig achten om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij zijn oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
5.18.
De man voert aan dat hij twee creditcardschulden heeft waarvan de hoogte fluctueert. De man stelt dat hij voor iedere schuld een bedrag van $ 174,- per maand aan rente betaalt en dat de aflossing van die schulden flexibel is.
Ter zitting is gebleken dat deze schulden van consumptieve aard zijn. Nu door de man verder niet inzichtelijk is gemaakt waarvoor deze schulden precies zijn aangegaan, acht het hof de noodzaak daarvan onvoldoende gebleken. Het hof zal geen rekening houden met deze schulden.
Verder is ter zitting gebleken dat de man voor de aanschaf van een auto een lening is aangegaan, waarvan het saldo blijkens de als productie 13 overgelegde stukken begin 2017 circa $ 38.000,- bedroeg. De man voert aan voor zijn werk volledig afhankelijk te zijn van zijn auto. De man stelt dat hij in verband met deze lening maandelijks een bedrag ter hoogte van $ 1.088,- aan rente en aflossing betaalt.
De vrouw heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de man een goedkopere auto had kunnen aanschaffen en dat bewijzen van de maandelijkse betalingen ontbreken.
Het hof overweegt dat niet gesteld of gebleken is dat de man genoodzaakt was om een auto in deze prijsklasse aan te schaffen. Voorts blijkt uit het stuk met opschrift “Automobile Loan-1481” niet dat de man het in dat stuk genoemde bedrag van $ 1.088,84 elke maand betaalt/dient te betalen. Het door de man ter zitting gedane aanbod om de desbetreffende last alsnog nader met stukken te onderbouwen, zal worden gepasseerd nu de man voldoende gelegenheid heeft gehad om die stukken eerder in het geding te brengen. Het hof zal gelet op het voorgaande in redelijkheid uitgaan van een maandelijkse last in het kader van de voor zijn auto aangegane lening van € 400,-.
Conclusie
5.19.
Rekening houdend met hetgeen hierboven is overwogen en het door de Expertgroep Alimentatienomen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%, heeft de man met ingang van 8 juni 2016 draagkracht voor een partneralimentatie van € 154,- per maand. Met ingang van 1 januari 2017 heeft de man geen draagkracht meer.
Jusvergelijking
5.20.
Het hof ziet geen aanleiding om een zogenaamde jusvergelijking te maken, zoals de man verzoekt. Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken stijgt het inkomen van de vrouw ook na de betaling van het onder 5.19. genoemde bedrag aan partneralimentatie niet boven bijstandsniveau uit. Tot 5 juli 2016 genoot de vrouw een Pw-uitkering en sindsdien heeft zij een AOW-uitkering van omstreeks € 600,- per maand (productie 5 van de vrouw in hoger beroep).
Terugbetaling
5.21.
Het hof begrijpt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de vrouw tot op heden van de in de bestreden beschikking opgelegde partneralimentatie niets heeft ontvangen. Terugbetaling is dan ook niet aan de orde.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als weergegeven in het dictum.
6.2.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2016, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 juni 2013 en bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 8 juni 2016 tot 1 januari 2017 als partneralimentatie € 154,- per maand zal betalen en stelt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2017 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J. Witkamp en is op 27 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.