In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een zwangere werkneemster, hierna aangeduid als [appellante], tegen haar werkgever, Marine Trading & Services B.V., hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De arbeidsovereenkomst van [appellante] werd niet verlengd, wat zij aanvoert als een verboden onderscheid op grond van geslacht, in strijd met artikel 7:646 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak is gestart met een dagvaarding op 30 december 2015, na een vonnis van de kantonrechter van 7 oktober 2015, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd en de relevante stukken van de eerste aanleg beoordeeld.
De feiten zijn als volgt: [appellante] was sinds 1 februari 2013 in dienst bij [geïntimeerde] als administratief medewerkster. Na haar melding van zwangerschap in oktober 2013, werd haar op 20 december 2013 meegedeeld dat haar contract niet verlengd zou worden. [geïntimeerde] stelde dat dit te maken had met automatisering van werkzaamheden. [appellante] heeft het College voor de rechten van de mens ingeschakeld, dat oordeelde dat er sprake was van verboden onderscheid bij de niet-verlenging van haar contract.
In hoger beroep heeft [appellante] zes grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat de werkzaamheden van [appellante] door automatisering zijn verminderd en dat de beslissing om haar contract niet te verlengen niet in strijd is met de wet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.