ECLI:NL:GHSHE:2017:3347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
200 187 357_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zaakwaarneming door gemeente voor inboedel uit ontruimde garage; vernietiging van inboedel na niet ontvangen waarschuwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Tilburg, naar aanleiding van de vernietiging van zijn inboedel die was opgeslagen na de ontruiming van een garagebox. De appellant had een huurovereenkomst met de Stichting [stichting] en na een ontbinding van deze overeenkomst werd de garagebox ontruimd. De gemeente heeft de inboedel verwijderd en opgeslagen, maar na een periode van drie maanden is deze vernietigd. De appellant stelt dat hij niet op de hoogte was van de huurachterstand en de voorgenomen vernietiging van zijn goederen, en vordert schadevergoeding van € 20.233,80. De gemeente betwist deze vordering en stelt dat zij zorgvuldig heeft gehandeld. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de gemeente niet tekort is geschoten in haar zorgplicht en dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig kennisnemen van post. De grieven van de appellant worden verworpen en de kosten van het hoger beroep worden aan hem opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.357/01
arrest van 25 juli 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.M. Tromp-Baijense te Tilburg,
tegen:
Gemeente Tilburg,
zetelende te Tilburg,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.A.L. van de Sande te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 februari 2016 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnissen van 30 september 2015 en 25 november 2015 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4301305 CV EXPL 15-5528)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 februari 2016 met producties;
- de memorie van grieven van [appellant] van 21 juni 2016 met producties;
- de memorie van antwoord van de gemeente van 2 augustus 2016 met een productie;
- de akte van [appellant] van 13 september 2016 met een productie;
- de antwoordakte van de gemeente van 27 september 2016.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Tegen het tussenvonnis van 30 september 2015 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dat vonnis
niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.2
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 25 november 2015 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
Op 5 januari 2006 heeft [appellant] met de Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ) een huurovereenkomst gesloten betreffende een garagebox. staande en gelegen aan het adres [adres 1] te [plaats] .
Bij verstekvonnis van 27 juli 2011 is de ontbinding uitgesproken van de huurovereenkomst en is [appellant] tevens veroordeeld tot ontruiming van de hiervoor genoemde garagebox.
Op 4 augustus 2011 is de grosse van het verstekvonnis betekend op het adres [adres 2] te [plaats] , alwaar de deurwaarder niemand aantrof en het stuk in een gesloten enveloppe op dat adres heeft achtergelaten.
Per gewone brief van 15 augustus 2011, geadresseerd aan het adres [adres 2] te [plaats] heeft de (toenmalige) gemachtigde van [stichting] , [appellant] aangezegd dat deze de gelegenheid wordt geboden de garagebox zelf te ontruimen en dat bij gebreke daarvan tot ontruiming daarvan zal worden overgegaan op 31 augustus 2011.
Op 31 augustus 2011 is de garagebox op last van [stichting] door de deurwaarder ontruimd en zijn de daarin aanwezige goederen aan de openbare weg geplaatst. Deze goederen zijn vervolgens in opdracht van de gemeente Tilburg verwijderd en in een container opgeslagen bij de afdeling Brabants Afval Team (hierna: BAT). Van deze goederen is geen inventarislijst opgemaakt.
Omstreeks september 2011 heeft [appellant] geconstateerd dat hij geen toegang meer had tot de garagebox omdat het slot daarvan was vervangen, waarop hij zich op 20 september 2011 heeft gemeld bij de informatiebalie van [stichting] . Aldaar heeft hij vernomen dat de huurovereenkomst was ontbonden, de garage was ontruimd en de goederen waren opgeslagen bij het BAT te [plaats] .
Bij (aangetekende) brief van 19 december 2011 heeft het BAT, voor zover hier van belang, het volgende aan [appellant] meegedeeld:
“(...) Vanaf 31-08-2011 zijn bij onze dienst goederen opgeslagen van u afkomstig uit het op die datum ontruimde pand [adres 1] te [plaats] . Deze inboedel is door ons opgeslagen en blijftmaximaal 3 maandenin opslag. Indien u teruggave van deze eigendommen wenst, dienen deze goederenuiterlijk vóór 30-12-2011opgehaald te worden. U kunt uw inboedel terugkrijgen door het betalen van het verschuldigde bedrag. Hoe sneller u uw inboedel ophaalt des te lager zijn de kosten (...)
Indienvóór 30-12-2011deze goederen niet zijn opgehaald en de rekening niet is voldaan, zal tot afvoer c.q. vernietiging worden overgegaan (…)”.
De hiervoor genoemde brief van 19 december 2011 is op 12 januari 2012 retour gezonden aan het BAT, omdat de brief niet door [appellant] is opgehaald.
Op 30 maart 2012 zijn de goederen van [appellant] afgevoerd c.q. vernietigd, nadat het toenmalige afdelingshoofd van het BAT, de heer [toenmalige afdelingshoofd BAT] , daarvoor op 13 maart 2012 toestemming heeft gegeven.
In mei 2012 heeft [appellant] opnieuw een bezoek aan de BAT-vestiging gebracht en heeft toen vernomen dat zijn goederen inmiddels waren vernietigd.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven (blz. 2) benadrukt dat deze vaststelling van de feiten juist is. De gemeente vermeldt in haar memorie van antwoord (punt 9) dat zij deze vaststelling wel betwist en dat uitgegaan dient te worden van de door haar daarna vermelde feiten (punt 10 tot en met 27). De gemeente stelt evenwel niet concreet in welk opzicht en/of waarom de door de kantonrechter vermelde feiten onjuist zijn en ook niet in hoeverre de door haarzelf aangevoerde feiten en omstandigheden als onbetwist hebben te gelden en daarom als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Het hof gaat daarom aan deze betwisting voorbij en gaat ook in hoger beroep uit van de hiervoor vermelde feiten.
4.2
Bij dagvaarding van 10 juli 2015 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen de gemeente aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat met betrekking tot zijn eigendommen sprake is van zaakwaarneming van de kant van de gemeente maar dat de gemeente daarvoor niet de nodige zorg heeft betracht. De gemeente heeft deze vernietigd
zonder hem daarvan op deugdelijke wijze in kennis te stellen en in de gelegenheid te stellen zijn goederen op te halen, aldus [appellant] . Volgens hem is hij niet op de hoogte gesteld van de huurachterstand, de procedure tot ontbinding en ontruiming, de ontruiming en de voorgenomen vernietiging. De brief van BAT van 19 december 2011, hiervoor in 4.2 onder g) vermeld, heeft hij nooit ontvangen. Volgens [appellant] heeft de gemeente jegens hem onrechtmatig gehandeld door zijn eigendommen te (laten) vernietigen. De schade die hij daardoor heeft geleden, begroot [appellant] op een bedrag van € 20.233,80. Op grond daarvan vordert [appellant] , kort gezegd, veroordeling van de gemeente tot betaling van het bedrag van € 20.233,80, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 juli 2015 en met € 143,= aan buitengerechtelijke incassokosten.
De gemeente heeft de vordering van [appellant] gemotiveerd betwist. Volgens de gemeente is zorgvuldig met de eigendommen van [appellant] omgegaan. De brief van 19 december 2011 is aangetekend naar hem verstuurd op het adres waar hij op dat moment stond ingeschreven.
4.3
Bij tussenvonnis van 30 september 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 16 november 2015 plaatsgevonden.
In het eindvonnis van 25 november 2015 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de brief van 19 december 2011 per aangetekende post is verstuurd en dat de dienstdoende postbode heeft getracht deze brief op 21 december 2011 aan te bieden op het adres waar [appellant] blijkens het GBA nog stond ingeschreven, waarna de postbode bij geen gehoor een afhaalbericht heeft achtergelaten waarop stond waar [appellant] de brief kon ophalen. [appellant] is naar het oordeel van de kantonrechter zelf verantwoordelijk voor het (tijdig) kennisnemen van post die op het door hem opgegeven GBA-adres is afgeleverd. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter nog overwogen dat [appellant] zijn schadevordering volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd, zodat ook om deze reden de vorderingen jegens de gemeente worden afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
4.4
[appellant] heeft twee grieven aangevoerd. De eerste grief betreft het oordeel van de kantonrechter over de brief van 19 december 2011 en de tweede grief het oordeel over het ontbreken van onderbouwing voor de schadevordering. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens bespreken.
De brief van 19 december 2011
4.5
In zijn toelichting op deze grief betwist [appellant] dat aan hem enige brief is verstuurd waarin kenbaar zou zijn gemaakt dat zijn goederen na het verstrijken van een bepaalde periode zouden worden vernietigd. Deze betwisting is niet te rijmen met zijn daaraan voorafgaande uitdrukkelijke erkenning in dezelfde memorie van grieven dat de door de kantonrechter genoemde feiten juist zijn. Zoals blijkt uit de hiervoor in 4.2 aangehaalde vaststelling van de feiten is daarin onder g) en h) onder meer opgenomen dat het BAT een dergelijke brief op 19 december 2011 aan [appellant] heeft verstuurd en dat deze op 12 januari 2012 aan het BAT is geretourneerd omdat de brief niet door [appellant] is opgehaald. Ook overigens is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door de gemeente terugontvangen brief en de door de gemeente overgelegde terugontvangen envelop iets anders betreffen dan de waarschuwing dat binnenkort tot vernietiging zal worden overgegaan. [appellant] is uitvoerig ingegaan op de werkwijze van de postbode die volgens hem had moeten waarnemen dat de woning niet bewoond was en de brief met een dergelijke mededeling aan de gemeente had moeten retourneren in plaats van met de mededeling dat de brief niet was opgehaald. Dit betoog kan [appellant] evenwel niet baten. Ten eerste staat niet vast dat de postbode op deze wijze had moeten handelen, maar afgezien daarvan: het gaat niet om het handelen van de postbode maar om dat van de gemeente. De gemeente heeft de waarschuwing gestuurd naar het enige haar bekende adres van [appellant] , namelijk het adres waarop hij in die tijd steeds ingeschreven heeft gestaan. Kort voor het verzenden van de brief is dat ook nog geverifieerd. Vast staat dat [appellant] geen ander woonadres dan het adres waarop hij stond ingeschreven aan de gemeente of aan het BAT van de gemeente kenbaar heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden komt het voor zijn risico wanneer schriftelijke mededelingen die op dat adres binnenkomen hem niet bereiken (artikel 3:37 lid 3 BW).
4.6
Voordat de brief werd verzonden was het aan [appellant] bekend wat er met de inhoud van de door hem gehuurde garage was gebeurd. Hij mocht er niet van uitgaan dat de gemeente de zaakwaarneming met betrekking tot die zaken voor onbepaalde tijd zou voortzetten. Door [appellant] zijn in ieder geval geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij er gerechtvaardigd van uit zou mogen gaan dat die periode langer zou duren dan enkele maanden. De bemoeienis van de gemeente is erop gericht dat de inboedel van een ontruimde woning of garage niet aan de openbare weg geplaatst wordt en dat de rechthebbende enige tijd de gelegenheid wordt geboden zijn inboedel veilig te stellen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] hierover redelijkerwijze andere verwachtingen had of mocht hebben. Bij deze stand van zaken lag het op zijn weg om zich op korte termijn over zijn eigen inboedel te ontfermen en indien hij daartoe geen mogelijkheden had of zag, met de gemeente concrete afspraken te maken over de wijze en het moment waarop dit alsnog zou kunnen gebeuren. Het een noch het ander heeft hij gedaan, terwijl dat wel op zijn weg lag. Dit nalaten dient voor zijn risico te komen en kan hij onder de gegeven omstandigheden niet op de gemeente afschuiven. De gemeente dient een eenmaal aangevangen zaakwaarneming correct uit te voeren en voort te zetten. Door de inboedel van [appellant] in opslag te nemen en eerst na acht maanden tot vernietiging over te gaan, na een daartoe strekkende waarschuwing aan het adres van [appellant] , heeft de gemeente dienovereenkomstig gehandeld.
4.7
Een en ander leidt tot de slotsom dat de eerste grief van [appellant] verworpen dient te worden. Voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig.
De onderbouwing van de schadevordering
4.8
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat de gemeente tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit zaakwaarneming, zodat uit dien hoofde [appellant] geen aanspraak kan maken op enige schadevergoeding. Hetzelfde geldt voor de (subsidiaire) grondslag van onrechtmatig handelen van de kant van de gemeente jegens [appellant] . Hetgeen [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep daarover heeft aangevoerd biedt voor zijn vorderingen evenmin een toereikende grondslag, zodat schadevergoeding ook wat dat betreft niet aan de orde komt. De vraag in hoeverre [appellant] zijn schadevordering voldoende heeft onderbouwd behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking, zodat zijn tweede grief reeds hierom wordt verworpen.
Conclusie
4.9
Nu beide grieven van [appellant] zijn verworpen, zal het eindvonnis van de kantonrechter van 25 november 2015 worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 30 september 2015;
bekrachtigt het eindvonnis van 25 november 2015 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.957,= aan griffierecht, op € 1.737,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, S.M.A.M. Venhuizen en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2017.
griffier rolraadsheer