4.2De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 25 november 2015 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
Op 5 januari 2006 heeft [appellant] met de Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ) een huurovereenkomst gesloten betreffende een garagebox. staande en gelegen aan het adres [adres 1] te [plaats] .
Bij verstekvonnis van 27 juli 2011 is de ontbinding uitgesproken van de huurovereenkomst en is [appellant] tevens veroordeeld tot ontruiming van de hiervoor genoemde garagebox.
Op 4 augustus 2011 is de grosse van het verstekvonnis betekend op het adres [adres 2] te [plaats] , alwaar de deurwaarder niemand aantrof en het stuk in een gesloten enveloppe op dat adres heeft achtergelaten.
Per gewone brief van 15 augustus 2011, geadresseerd aan het adres [adres 2] te [plaats] heeft de (toenmalige) gemachtigde van [stichting] , [appellant] aangezegd dat deze de gelegenheid wordt geboden de garagebox zelf te ontruimen en dat bij gebreke daarvan tot ontruiming daarvan zal worden overgegaan op 31 augustus 2011.
Op 31 augustus 2011 is de garagebox op last van [stichting] door de deurwaarder ontruimd en zijn de daarin aanwezige goederen aan de openbare weg geplaatst. Deze goederen zijn vervolgens in opdracht van de gemeente Tilburg verwijderd en in een container opgeslagen bij de afdeling Brabants Afval Team (hierna: BAT). Van deze goederen is geen inventarislijst opgemaakt.
Omstreeks september 2011 heeft [appellant] geconstateerd dat hij geen toegang meer had tot de garagebox omdat het slot daarvan was vervangen, waarop hij zich op 20 september 2011 heeft gemeld bij de informatiebalie van [stichting] . Aldaar heeft hij vernomen dat de huurovereenkomst was ontbonden, de garage was ontruimd en de goederen waren opgeslagen bij het BAT te [plaats] .
Bij (aangetekende) brief van 19 december 2011 heeft het BAT, voor zover hier van belang, het volgende aan [appellant] meegedeeld:
“(...) Vanaf 31-08-2011 zijn bij onze dienst goederen opgeslagen van u afkomstig uit het op die datum ontruimde pand [adres 1] te [plaats] . Deze inboedel is door ons opgeslagen en blijftmaximaal 3 maandenin opslag. Indien u teruggave van deze eigendommen wenst, dienen deze goederenuiterlijk vóór 30-12-2011opgehaald te worden. U kunt uw inboedel terugkrijgen door het betalen van het verschuldigde bedrag. Hoe sneller u uw inboedel ophaalt des te lager zijn de kosten (...)
Indienvóór 30-12-2011deze goederen niet zijn opgehaald en de rekening niet is voldaan, zal tot afvoer c.q. vernietiging worden overgegaan (…)”.
De hiervoor genoemde brief van 19 december 2011 is op 12 januari 2012 retour gezonden aan het BAT, omdat de brief niet door [appellant] is opgehaald.
Op 30 maart 2012 zijn de goederen van [appellant] afgevoerd c.q. vernietigd, nadat het toenmalige afdelingshoofd van het BAT, de heer [toenmalige afdelingshoofd BAT] , daarvoor op 13 maart 2012 toestemming heeft gegeven.
In mei 2012 heeft [appellant] opnieuw een bezoek aan de BAT-vestiging gebracht en heeft toen vernomen dat zijn goederen inmiddels waren vernietigd.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven (blz. 2) benadrukt dat deze vaststelling van de feiten juist is. De gemeente vermeldt in haar memorie van antwoord (punt 9) dat zij deze vaststelling wel betwist en dat uitgegaan dient te worden van de door haar daarna vermelde feiten (punt 10 tot en met 27). De gemeente stelt evenwel niet concreet in welk opzicht en/of waarom de door de kantonrechter vermelde feiten onjuist zijn en ook niet in hoeverre de door haarzelf aangevoerde feiten en omstandigheden als onbetwist hebben te gelden en daarom als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Het hof gaat daarom aan deze betwisting voorbij en gaat ook in hoger beroep uit van de hiervoor vermelde feiten.