Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[effectenkantoor] Effectenkantoor B.V.,
6.Het verdere verloop van de procedure
- het arrest van 19 juli 2016, waarin partijen over en weer tot bewijslevering zijn toegelaten;
- de zijdens [geïntimeerde] genomen akte opgave getuigen;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor en contra-enquête van 30 november 2016;
- de zijdens [geïntimeerde] genomen akte houdende overlegging van producties, waarbij producties zijn overgelegd;
- de zijdens beide partijen gelijktijdig genomen memories na enquête, waarbij [appellanten] een productie hebben overgelegd;
- de zijdens beide partijen gelijktijdig genomen antwoordmemories na enquête, waarbij [geïntimeerde] producties heeft overgelegd.
7.De beoordeling
Ik weet dat er voor het sluiten van de overeenkomsten tot effectenbemiddeling van 31 mei 2006 tussen enerzijds mijzelf respectievelijk mijn holding en anderzijds [effectenkantoor] Effectenkantoor met mij erover is gesproken dat de beleningsgraad over mijn privévermogen maximaal 200% zou zijn en over het vermogen van de holding 0%. Ik weet alleen niet meer met welke medewerker van [geïntimeerde] ik hierover in 2006 heb gesproken. Ik weet nog wel dat ik voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten op 31 mei 2006 met [getuige] heb gesproken over de vragenlijsten die moesten worden ingevuld om de cliënten- en risicoprofielen te kunnen maken. Voor het sluiten van de overeenkomsten tot effectenbemiddeling op 1 november 2006 tussen enerzijds mijzelf respectievelijk de holding en anderzijds [geïntimeerde] zijn in juli 2006 opnieuw de vragenlijsten ingevuld ten behoeve van de cliënten- en risicoprofielen. Ik weet zeker dat voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten van 1 november 2006 niet is gesproken over de beleningsgraad. De overeenkomsten van 1 november 2006 hielden slechts een kleine wijziging in. De naam van ABN AMRO moest namelijk worden veranderd in [bank] Bank.
Op 1 januari 2008 ben ik als directeur in dienst getreden bij [effectenkantoor] Effectenkantoor B.V. Voor die tijd was ik niet bij deze B.V. betrokken. (…) Ik weet niet uit eerste hand wat er in 2006 voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten tot effectenbemiddeling tussen enerzijds [appellant 1] respectievelijk zijn holding anderzijds [geïntimeerde] is afgesproken over de beleningsgraad. Ik weet ook niet uit eerste hand wat er in 2007 is afgesproken over het terugbrengen van de beleningsgraad. Ik kan mij alleen maar baseren op een aantal stukken uit het dossier dat [geïntimeerde] heeft en daaruit afleiden wat de gang van zaken was. (…)
Vanaf enig moment in 2004 tot en met december 2007 ben ik als vermogensbeheerder in dienst geweest bij [effectenkantoor] Effectenkantoor B.V. Binnen [geïntimeerde] was ik het aanspreekpunt voor de heer [appellant 1] en daarmee ook voor zijn holding. U houdt mij voor dat in mei en november 2006 overeenkomsten tot effectenbemiddeling zijn gesloten tussen enerzijds [appellant 1] respectievelijk de holding en anderzijds [geïntimeerde] . Ik ga er vanuit dat ik destijds betrokken ben geweest bij het sluiten van die overeenkomsten want ik was adviseur van [appellant 1] en zijn holding. Ik weet niet of de beleningsgraad onderdeel is geweest van de gesprekken die ik in 2006 met [appellant 1] heb gevoerd. Voorafgaande aan de brief van 27 november 2007 die als productie 5 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd heb ik een gesprek gevoerd met de heer [appellant 1] . (…) Ik weet niet meer of er ook nog andere mensen bij die bespreking aanwezig waren, het zou wel kunnen. Ik kan mij niet meer herinneren wat er tijdens die bespreking tussen mij en [appellant 1] is besproken, (…). Ik weet wel dat in de brief van 27 november 2007 een samenvatting staat van de afspraken die ik met [appellant 1] had gemaakt. Ik vermoed dat er destijds naast de bespreking ook telefoongesprekken zijn gevoerd tussen mij en [appellant 1] , maar ik weet dat niet zeker. (…)
Mijn verwijt bestaat er n.l. niet uit dat “Holding [holding] b.v. de dekking van de belening verzorgt, zoals die wordt gebruikt voor de privé beleggingsportefeuille” Die situatie is mij duidelijk, omdat die zelf door mij destijds is voorgesteld, toen Holding [holding] b.v. en ik zelf de beleggingen onderbrachten bij [effectenkantoor] Effect. Kantoor.” Volgens [geïntimeerde] blijkt uit deze passage dat [appellant 1] blijkbaar zelf de beleningsconstructie heeft voorgesteld.
- Mijn verwijt bestaat er n.l. niet uit dat “Holding [holding] b.v. de dekking van de belening verzorgt, zoals die wordt gebruikt voor de privé beleggingsportefeuille” Die situatie is mij duidelijk, omdat die zelf door mij destijds is voorgesteld, toen Holding [holding] b.v. en ik zelf de beleggingen onderbrachten bij [effectenkantoor] Effect. Kantoor.
er voor het sluiten van de overeenkomsten tot effectenbemiddeling van 31 mei 2006 tussen enerzijds mijzelf respectievelijk mijn holding en anderzijds [effectenkantoor] Effectenkantoor met mij erover is gesproken dat de beleningsgraad over mijn privévermogen maximaal 200% zou zijn en over het vermogen van de holding 0%”, doet onvoldoende af aan de waarde van zijn eigen woorden in zijn brief van 9 juli 2009, bezien in samenhang met de vermelde beleningsgraden in de rapportages, mede nu [appellant 1] als getuige ook heeft verklaard niet meer te weten met welke medewerker van [geïntimeerde] hij hierover in 2006 heeft gesproken. Aldus gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] in 2007 niet ten onrechte over de vermogens van [appellant 1] en van de Holding tezamen een belening heeft gehanteerd van 200%. Dit betekent dat voor zover [appellanten] in grief V hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2007 ten onrechte over de vermogens van [appellant 1] en van de Holding tezamen een belening heeft gehanteerd van 200%, die grief faalt (zie rov. 4.11.1 in het tussenarrest).
Tevens is de belening op hettotale vermogen[onderstreping hof]
gereduceerd. Het verdere beleningsbeleid zal erop gericht zijn om de beleningsgraad verder terug te brengen tot 100% van het eigen vermogen.”De partijgetuigenverklaring van [appellant 1] alleen, want ander aanvullend bewijs is er niet, is gezien de uit artikel 164 lid 2 Rv voortvloeiende beperking ten aanzien van de bewijskracht van een getuigenverklaring onvoldoende om te kunnen bijdragen aan het bewijs. Bovendien heeft de partijgetuigenverklaring van [appellant 1] bezien in het licht van die brief van 27 november 2007 ook te weinig overtuigingskracht. Als immers in de bespreking die heeft geleid tot de brief van 27 november 2007, zoals [appellant 1] heeft verklaard, zo duidelijk het onderscheid tussen [appellant 1] privé en de Holding zou zijn gemaakt, had mogen worden verwacht dat bij een bevestiging van de gemaakte afspraken zoals is geschied in de brief van 27 november 2007 waarin geen onderscheid valt te lezen tussen [appellant 1] privé enerzijds en de Holding anderzijds, [appellant 1] daarop met bekwame spoed zou hebben gereageerd. Het feit dat de brief van 27 november 2007 alleen is geadresseerd aan [appellant 1] en niet aan de Holding doet daar niet aan af. Tijdens die bespreking is immers gesproken over én de belegging van [appellant 1] privé én de belegging van de Holding, maar gesteld noch gebleken is dat ook de Holding een brief heeft gekregen. Daarmee had het voor [appellanten] duidelijk moeten zijn dat de aan [appellant 1] gerichte brief, beide portefeuilles betrof. [appellanten] zijn dan ook niet geslaagd in het bewijs dat zij dienden te leveren.