ECLI:NL:GHSHE:2017:3311

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200 189 279_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid met valse reden voor opzegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsconflict. De appellant, een werknemer die na twee jaar arbeidsongeschiktheid door zijn werkgever is ontslagen, stelt dat de opzegging kennelijk onredelijk is. De werknemer, geboren in 1960, was sinds 2005 in dienst bij de werkgever en werd op 18 april 2011 volledig arbeidsongeschikt. De werkgever heeft vanaf 18 april 2013 geen loon meer betaald en heeft op 31 januari 2014 de arbeidsovereenkomst opgezegd, na toestemming van het UWV. De werknemer vordert in hoger beroep dat het hof de opzegging onterecht verklaart en de arbeidsovereenkomst herstelt, of in ieder geval een schadevergoeding toekent.

Het hof oordeelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk is. De werknemer heeft niet voldoende onderbouwd dat de opzegging onterecht was, noch dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Het hof wijst erop dat de werknemer niet heeft aangetoond dat de opzegging op een valse reden was gebaseerd. De werkgever had op goede gronden kunnen aannemen dat de werknemer langdurig arbeidsongeschikt was, en de beslissing van het UWV om toestemming voor ontslag te verlenen was gemotiveerd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de werknemer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.189.279/01
arrest van 18 juli 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F. Sarrari te Bergen op Zoom,
tegen
[Coating] Coating [b.v.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.J. den Ridder te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 januari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 oktober 2015, door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4075731 CV EXPL 15-2155)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging en met één productie;
  • de memorie van grieven d.d. 28 juni 2016 met vier producties, genummerd 2 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord d.d. 23 augustus 2016 met vier producties;
  • de akte zijdens [appellant] van 11 oktober 2016 met twee producties, genummerd 6 en 7;
  • de antwoordakte zijdens [geïntimeerde] van 8 november 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan – voor zover nog relevant - worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1960. Op 15 augustus 2005 is hij in dienst getreden van [geïntimeerde] in de functie van productiemedewerker. Laatstelijk verdiende hij € 1.745,25 per maand exclusief vakantietoeslag, overwerkvergoeding en andere emolumenten.
op 18 april 2011 is [appellant] volledig arbeidsongeschikt geworden. Nadien heeft hij niet meer voor [geïntimeerde] gewerkt.
[geïntimeerde] heeft vanaf 18 april 2013 geen loon meer uitbetaald aan [appellant] .
bij beslissing van 8 maart 2013 is aan [appellant] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In de beslissing is overwogen dat 18 april 2011 als eerste ziektedag heeft te gelden en dat de uitkering wordt toegekend omdat [appellant] 100% arbeidsongeschikt is.
bij brief van 30 januari 2014 heeft het UWV, op een daartoe door [geïntimeerde] ingediend verzoek en na verweer van [appellant] , toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
bij brief van 31 januari 2014 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2014 opgezegd. Hierbij is aan [appellant] geen vergoeding uitbetaald.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] als staat te lezen in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de opzegging onregelmatig is geschied, omdat de opzegging hem pas na 31 januari 2014 heeft bereikt. Voorts is de opzegging kennelijk onredelijk, omdat een te grote discrepantie bestaat tussen het belang van [geïntimeerde] bij het ontslag en de gevolgen daarvan voor [appellant] (gevolgencriterium).
3.3.
Na daartegen gevoerd verweer heeft de kantonrechter bij het vonnis waarvan beroep de gevorderde gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 BW toegewezen. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
3.4.1.
[appellant] vordert thans, na wijziging van eis in hoger beroep dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en:
I. voor recht zal verklaren dat de opzegging door [geïntimeerde] van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is;
Primair
II. [geïntimeerde] zal veroordelen de arbeidsovereenkomst met [appellant] binnen twee dagen na het in deze procedure te wijzen vonnis [het hof leest: arrest] te herstellen op grond van artikel 7:682 BW, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft;
Subsidiair
III. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.300,= bruto, althans het netto equivalent daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum tot aan de datum van voldoening,
IV. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.2.
Bij de formulering van het petitum in de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] voorts nog gevorderd dat het hof het arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar zal verklaren bij voorraad. Deze vordering heeft [appellant] niet herhaald in het petitum onder de memorie van grieven. Nu hij daarin echter niet expliciet aangeeft dat hij zijn eis op dit punt wil verminderen, beschouwt het hof het weglaten van dat onderdeel van de vordering in de memorie van grieven als een kennelijke omissie en gaat het hof ervan uit dat ook in hoger beroep de uitvoerbaarheid bij voorraad van de te geven beslissing wordt gevorderd.
3.4.3.
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis twee grieven aangevoerd, die – zakelijk weergegeven - als volgt luiden:
de opzegging van de arbeidsovereenkomst is kennelijk onredelijk geschied, omdat deze heeft plaatsgevonden onder opgave van een valse reden (artikel 7:681 lid 1 jo lid 2 sub a BW);
ten onrechte heeft de rechtbank de belangenafweging in het kader van het gevolgencriterium ten gunste van [geïntimeerde] laten uitvallen en om die reden de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.4.4.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep de grieven gemotiveerd bestreden. Het hof komt bij de beoordeling van de grieven terug op het verweer.
3.5.
Het hof stelt vast dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden bij brief van 31 januari 2014 tegen 1 maart 2014. Nu de opzegging heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ), dient het geschil in elk geval op grond van het bepaalde in artikel XXII, lid 1, aanhef en onder b van de overgangswet beoordeeld te worden naar het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de WWZ.
3.6.
Met grief 1 voert [appellant] een nieuwe grond aan ter onderbouwing van zijn standpunt dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. [appellant] voert aan dat [geïntimeerde] aan het verzoek om toestemming voor het ontslag een valse reden ten grondslag heeft gelegd. [geïntimeerde] heeft dit betwist, daarbij verwijzend naar de beslissing van het UWV waarbij de toestemming is verleend.
3.7.
Een valse reden in de zin van artikel 7:681, lid 2 sub a BW is een reden die wordt opgegeven, maar die in werkelijkheid niet bestaat. Het hof stelt vast dat [appellant] niet betwist dat hij op of omstreeks 18 april 2011 arbeidsongeschikt is geworden. Uit de beslissing van het UWV (verder kortheidshalve aan te halen als de ontslagvergunning) volgt dat [geïntimeerde] op 12 juni 2013 een verzoek tot het verlenen van de ontslagvergunning heeft ingediend bij het UWV. Dat was ongeveer drie maanden nadat het UWV aan [appellant] een WIA-uitkering had toegekend op grond van de omstandigheid dat hij 100% arbeidsongeschikt was. [appellant] was op dat moment al ruim twee jaar arbeidsongeschikt. Dat [geïntimeerde] gedurende die tijd haar reïntegratieverplichtingen niet of niet voldoende zou zijn nagekomen, is door [appellant] niet gesteld. Overigens is ook niet gebleken dat het UWV dienaangaande aan [geïntimeerde] enige sanctie heeft opgelegd. [geïntimeerde] kon dus in juni 2013 op goede gronden aannemen dat [appellant] langdurig arbeidsongeschikt was en dat daarin een grond was gelegen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
3.8.
Blijkens de inhoud van de ontslagvergunning is vervolgens, dus na indiening van het verzoek, een discussie ontstaan over de vraag of [appellant] binnen 26 weken na de beslissing op het verzoek van [geïntimeerde] weer in staat zou zijn om passende of aangepaste werkzaamheden te verrichten. Die discussie doet op zich niet af aan het feit dat [appellant] ten tijde van het voeren van zijn verweer al langdurig (meer dan twee jaar) arbeidsongeschikt was. De discussie ging immers niet over de vraag of hij arbeidsongeschikt was, maar over de vraag wat de prognose met betrekking tot zijn herstel was. Het verweer van [appellant] bij het UWV luidde niet dat de opgegeven reden onjuist was, maar dat het verzoek niet toewijsbaar was, omdat hij niet kon uitsluiten dat hij binnen 26 weken weer in staat zou zijn om passende of aangepaste werkzaamheden te verrichten. Dat verweer heeft het UWV uiteindelijk (en tegen het tot twee maal ingewonnen advies van een deskundige in) verworpen. De door [geïntimeerde] aan het verzoek om een ontslagvergunning ten grondslag gelegde grond kan onder die omstandigheden niet als vals worden gekwalificeerd. Grief 1 faalt.
3.9.
Met grief 2 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat bij een afweging van het belang van [geïntimeerde] bij het ontslag tegen de gevolgen daarvan voor [appellant] , met inachtneming van de daarbij voor [appellant] getroffen voorzieningen, het ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd. Ter toelichting op de grief wijst [appellant] op een twaalftal omstandigheden, te weten:
het ontbreken van een financiële voorziening;
een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal;
een zwakke begaafdheid van [appellant] ;
de allochtone afkomst van [appellant] ;
de leeftijd van 55 jaar;
het bestaan van schuldenproblematiek;
het gebrek aan scholing gedurende het dienstverband;
de duur van het dienstverband;
het lage opleidingsniveau van [appellant] ;
een ondeugdelijke beslissing van het UWV op het verzoek om toestemming te verlenen voor het ontslag (valse reden);
de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid;
de financiële gevolgen van het verlies van inkomen.
3.10.
Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
3.11.
Naar vaste rechtspraak levert de enkele omstandigheid dat bij het geven van het ontslag geen bijzondere (financiële) voorziening is getroffen geen grond op om een ontslag kennelijk onredelijk te oordelen. Bij de opzegging is weliswaar de juiste opzegtermijn niet in acht genomen, maar dit gebrek is gecompenseerd door toekenning van de gefixeerde schadevergoeding.
3.12.
De onder 2, 3, 4, 5 en 9 genoemde omstandigheden betreffen de persoon van [appellant] . Zij maken dat de kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt niet rooskleurig zijn, maar het hof is van oordeel dat die kansen alleen op grond van deze omstandigheden niet in relevante mate afwijken van de mogelijkheden die andere werknemers hebben met een zelfde achtergrond en functie als die van [appellant] . Deze omstandigheden leveren daarom op zich met betrekking tot [appellant] geen bijzondere omstandigheden op die maken dat nu juist de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk is.
3.13.
De omstandigheden onder 6 en 12 hebben betrekking op de financiële gevolgen van het ontslag voor [appellant] . Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Dat aan de zijde van [appellant] een schuldenproblematiek bestaat is door [geïntimeerde] niet weersproken. Het bestaan van een problematische schuldsituatie is echter een omstandigheid die in beginsel voor rekening en risico komt van [appellant] . Dat het ontstaan van de schuldenproblematiek door of mede door handelen of nalaten van [geïntimeerde] zou zijn ontstaan heeft [appellant] niet gesteld, laat staan met feiten onderbouwd. Overigens heeft [appellant] zijn stellingname op dit punt bij memorie van grieven ook niet nader onderbouwd door een overzicht van de bestaande schulden, zodat het hof niet kan oordelen in hoeverre de schuldsituatie zich ten tijde van het ontslag al voordeed en, evenmin, of de schuldpositie zo problematisch is dat hierin een bijzondere omstandigheid is gelegen die het gegeven ontslag kennelijk onredelijk doet zijn. In dat opzicht is de aangevoerde omstandigheid onvoldoende onderbouwd.
Dat [appellant] , zoals hij stelt, aangewezen is op een bijstandsuitkering moge wellicht op dit moment het geval zijn, maar de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is dient beantwoord te worden naar het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigde, met inachtneming van de omstandigheden die zich toen nog niet voordeden, maar al wel te voorzien waren. Ten tijde van het ontslag was aan [appellant] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, welke volgens beslissing van het UWV d.d. 2 oktober 2013 zou doorlopen tot 15 januari 2016. Dat op dat moment al viel te voorzien dat [appellant] daarna nog slechts een inkomen op bijstandsniveau zou (kunnen) genieten is niet gesteld of gebleken, net zo min als is gesteld of gebleken dat de toegekende WGA-uitkering niet voldoende was om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
3.14.
De onder 7 en 8 genoemde omstandigheden zien op het dienstverband.
Gelet op de door [appellant] zelf aangevoerde omstandigheden met betrekking tot zijn persoon en gelet op de aard van de functie – productiemedewerker – lag het op zich niet voor de hand dat van [geïntimeerde] verlangd kon worden hem een scholingstraject aan te bieden. [appellant] heeft niet gesteld dat hij om scholing of een verdere opleiding heeft verzocht en heeft ook evenmin gesteld welke opleiding of scholing hij dan van [geïntimeerde] verwacht had.
Voor wat betreft de duur van het dienstverband heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat [appellant] tot aan zijn ziekmelding in 2011 feitelijk slechts vijf jaar voor haar heeft gewerkt. De duur van het dienstverband is – mede gelet op de inhoud van de functie van productiemedewerker – niet van dien aard dat [appellant] daardoor meer dan andere werknemers wordt belemmerd bij het vinden van ander werk.
De onder 7 en 8 genoemde omstandigheden leveren daarom op zich evenmin bijzondere omstandigheden op die het gegeven ontslag kennelijk onredelijk doen zijn.
3.15.1.
De onder 10 aangevoerde omstandigheid ziet op de reden die ten grondslag heeft gelegen aan het ontslag. Ten aanzien van de verwijzing naar een valse reden verwijst het hof naar hetgeen het ten aanzien van grief 1 heeft overwogen. Daarbij merkt het hof op dat in de procedure voor het UWV uitvoerig is gedebatteerd over de vraag of [appellant] binnen 26 weken zijn eigen of andere passende werkzaamheden zou kunnen hervatten. Dienaangaande heeft het UWV tot twee maal toe het oordeel van een deskundige gevraagd. Tegenover het oordeel van die deskundige heeft [geïntimeerde] , onderbouwd met het oordeel van de bedrijfsarts, betoogd dat hervatting in de eigen of andere passende werkzaamheden binnen 26 weken in haar bedrijf niet mogelijk zou zijn. Gehoord partijen en gezien de rapportages, heeft vervolgens het UWV beslist dat de verlangde vergunning kon worden gegeven, daartoe overwegend:
“Ons inziens is in voldoende mate vast komen te staan dat hervatting in passende werkzaamheden binnen 26 weken niet tot de mogelijkheden behoort. De enige passende functie waarin werknemer mogelijk zou kunnen hervatten, levert namelijk ook een zodanige overschrijding van de belastbaarheid op dat een herplaatsing in deze functie niet mogelijk is.”
3.15.2.
Gelet op het uitvoerige debat over de herstelprognose in de procedure bij het UWV, de in dat kader uitgevoerde onderzoeken en gelet op de daarna op grond van dat debat gegeven gemotiveerde beslissing, kan niet geoordeeld worden dat [geïntimeerde] wist dat die beslissing onjuist was en dat zij daarom in alle redelijkheid geen gebruik had mogen maken van de ontslagvergunning om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] op de hoogte was van het feit dat de door het UWV ingeschakelde arbeidsdeskundige een andere mening was toegedaan dan de bedrijfsarts van [geïntimeerde] is daartoe niet voldoende, omdat het UWV na weging van die meningen het oordeel van de arbeidsdeskundige heeft gepasseerd.
3.15.3.
[appellant] heeft er in dit verband op gewezen dat het UWV bij beslissing van 2 oktober 2013 heeft vastgesteld dat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat hij daarom vanaf 15 januari 2016 geen WIA-uitkering meer zou ontvangen. Het hof stelt voorop dat de beslissing van het UWV met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid is genomen voor een heel ander doel dan ter vaststelling van de mogelijkheid om het werk bij [geïntimeerde] te hervatten. Het onderzoek en de beslissing van het UWV zien op de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] in het algemeen, met het oog op een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In verband met de gevraagde ontslagvergunning was echter aan de orde in hoeverre viel te verwachten dat [appellant] op de eigen werkplek, met zijn eigen specifieke arbeidsomstandigheden, of een andere werkplek binnen het bedrijf van [geïntimeerde] zou kunnen terugkeren. Alleen al om die reden kan het hof aan de beslissing van het UWV van 2 oktober 2013 en de daarop volgende beslissingen op bezwaar, in beroep en in beroep bij de Centrale Raad van Beroep geen, althans geen doorslaggevende, betekenis toekennen.
3.15.4.
Daarbij merkt het hof op dat het besluit van het UWV blijkens de beslissing op bezwaar berust op een beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van [appellant] aan de hand van de Arbeidsmogelijkhedenlijst d.d. 10 oktober 2013 en met inachtneming van de gewijzigde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 februari 2014. Daarbij zijn vijf functies voor [appellant] passend geacht. Welke dat zijn, blijkt niet uit de beslissing op bezwaar. In elk geval heeft [appellant] niet gesteld (noch is gebleken) dat daartoe ook de specifieke functie van productiemedewerker in het bedrijf van [geïntimeerde] behoorde.
3.16.1.
Rest tenslotte de omstandigheid sub 11 dat de arbeidsongeschiktheid haar oorzaak zou vinden in een arbeidsongeval. Vaststaat dat de arbeidsongeschiktheid die tot het ontslag heeft geleid is aangevangen met een ziekmelding op 18 april 2011. Blijkens prod. 6 bij conclusie van repliek heeft [appellant] op die dag de spoedeisende hulp bezocht en een tweetal afspraken in het ziekenhuis gehad. Op 27 mei 2011 heeft hij een KNO-arts gezien. Op 7 juli en 4 augustus 2011 staan afspraken geboekt met een neuroloog. In eerste aanleg verwijst [appellant] naar beperkingen aan het rechteroor, een hoornvliesbeschadiging en psychische beperkingen die zijn te herleiden tot het werk (stress en veel overwerk ). De hoornvliesbeschadiging is volgens [appellant] het gevolg van het feit dat hij in 2009 tijdens het uitvoeren van werkzaamheden een metalen strip in zijn oog heeft gekregen. De gehoorbeperkingen zijn volgens hem het gevolg van het werken met een luchtblazer die hij moest gebruiken om olie van een machine te blazen. [appellant] neemt het standpunt in dat de oorzaak van zijn ziekmelding verband houdt met de arbeidsomstandigheden op het werk. Onder verwijzing naar de artikelen 7:658 en 7:658a BW merkt [appellant] op dat het aan [geïntimeerde] om aan te tonen dat de arbeidsomstandigheden geen oorzaak zijn geweest voor de arbeidsongeschiktheid.
3.16.2.
[geïntimeerde] heeft betwist dat een verband bestaat tussen de door [appellant] genoemde klachten, de arbeidsongeschiktheid en de omstandigheden waaronder hij heeft moeten werken. De psychische klachten waren volgens [geïntimeerde] privé gerelateerd. Overwerk werd op vrijwillige basis uitgevoerd en [appellant] is wel degelijk in staat gesteld om verlof op te nemen. [geïntimeerde] is niet bekend met een arbeidsongeval op 18 april 2011. [appellant] was die dag ernstig in de war, kennelijk als gevolg van het overstappen op andere medicijnen. Van een ongeval met een sloot of oven is geen sprake geweest. Van een ongeval met een metalen strip is [geïntimeerde] nooit op de hoogte gesteld. Dat de trommelvliesbeschadiging is ontstaan door werk met een luchtblazer is, aldus [geïntimeerde] , op geen enkele wijze onderbouwd. [geïntimeerde] merkt tot slot nog op dat [appellant] in de onderhavige procedure geen vergoeding vordert van geleden letselschade, maar van schade als gevolg van een kennelijk onredelijk ontslag.
3.16.3.
Het hof oordeelt op dit punt als volgt. In een geval als het onderhavige is het aan de werknemer om te stellen dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Bij de betwisting daarvan dient de werknemer dit standpunt in voldoende mate met feiten en/of omstandigheden te onderbouwen die de conclusie rechtvaardigen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Het is niet aan de werkgever om de afwezigheid van bepaalde omstandigheden te bewijzen. Wanneer [appellant] stelt dat er een verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid en de arbeidsomstandigheden, hetgeen [geïntimeerde] betwist, dient [appellant] zijn stellingname te onderbouwen door feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat een dergelijk causaal verband bestaat. Dat geldt in dit geval temeer, nu de kantonrechter aan zijn beslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] geen enkele concludente medische onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden. [appellant] heeft dit naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep in onvoldoende mate gedaan, zodat de onder 11 gestelde omstandigheid in rechte niet is komen vast te staan.
3.16.4.
Om het gestelde causaal verband vast te kunnen stellen zal het hof in de eerste plaats moeten kunnen vaststellen wat de reden is geweest voor de ziekmelding op 18 april 2011. [appellant] heeft echter niets gesteld ten aanzien van de inhoud van die ziekmelding of de reden van zijn bezoek aan de spoedeisende hulp op die datum. Hij voert slechts aan dat hij op 18 april 2011 zou zijn flauwgevallen en in een sloot terecht zou zijn gekomen, nadat hij lang bij een hete oven had gestaan. Dat zegt echter nog niets ten aanzien van de medische reden voor de ziekmelding.
Uit het overzicht van contacten met het ziekenhuis (prod. 6 bij conclusie van repliek) blijkt dat (vervolg?)onderzoeken hebben plaatsgevonden door een KNO-arts en door een neuroloog. Ook met betrekking tot de aard van de daarbij onderzochte klacht of klachten heeft [appellant] niets gesteld. Evenmin heeft [appellant] een verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid gedurende een periode van twee jaar heeft kunnen voortduren. Rapporten van bezoeken aan de bedrijfsarts zijn niet in het geding gebracht. Het blijft daarom voor het hof gissen naar de reden van ziekmelding en de reden waarom re-integratie gedurende de daarop volgende periode van arbeidsongeschiktheid niet mogelijk is gebleken. Daarmee blijft het ook gissen naar de oorzaak voor de omstandigheid die aanleiding heeft gegeven tot het ontslag.
3.16.5.
Bij gebreke aan voldoende onderbouwing kan het hof niet vaststellen dat een causaal verband bestaat tussen een opgelopen oogletsel en/of de gehoorbeschadiging en de langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat [appellant] niet in staat is gesteld om verlof te genieten heeft [geïntimeerde] al bij conclusie van antwoord betwist. Bij dupliek heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat overwerk niet verplicht was en altijd op vrijwillige basis werd verricht. Dit is door [appellant] bij memorie van grieven niet weersproken. Een aan [geïntimeerde] toerekenbaar causaal verband tussen werkdruk/werktijden en eventuele spanningsklachten kan het hof daarom ook niet vaststellen.
3.16.6.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet echter geen aanleiding om op dit punt bewijs op te dragen aan [appellant] . Een beslissing op de vraag of een causaal verband bestaat tussen de ziekmelding, de duur van de arbeidsongeschiktheid en de arbeidsomstandigheden vraagt een oordeel dat het hof zich moet kunnen vormen op daartoe aangevoerde feiten en/of omstandigheden. Waar – zoals in dit geval - de daarvoor relevante feiten of omstandigheden niet zijn gesteld, komt het hof aan bewijsvoering niet toe. De slotsom luidt dat in rechte niet is gebleken van een verband tussen de arbeidsomstandigheden en de langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellant] .
3.17.
Het hof stelt tenslotte vast dat [appellant] niet heeft aangevoerd dat of in welke mate [geïntimeerde] reïntegratieverplichtingen niet zou zijn nagekomen. Evenmin zijn feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de lange duur van de arbeidsongeschiktheid en de kennelijke omstandigheid dat re-integratie binnen twee jaar niet mogelijk was voor rekening en risico van [geïntimeerde] behoort te komen.
3.18.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de aangevoerde omstandigheden, voor zover het bestaan ervan in rechte is komen vast te staan, noch elk voor zich noch in onderling verband bezien de slotsom rechtvaardigen dat – gelet op het ontbreken van een financiële of andere voorziening – toepassing van het gevolgencriterium de conclusie rechtvaardigt dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Ook grief 2 faalt.
3.19.
Nu de grieven niet slagen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [geïntimeerde] heeft in dat geval geen belang meer bij een beoordeling van de vraag of de vordering tot wedertewerkstelling is verjaard of niet. Die kwestie behoeft daarom geen beoordeling meer, net zo min als de vraag naar de omvang van de gevorderde schadevergoeding. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.957,= aan griffierecht en op € 1.737,= aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan [appellant] in verzuim zal zijn.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juli 2017.
griffier rolraadsheer