3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2000, is de minderjarige zoon van [geïntimeerde] . Bij [minderjarige] is in 2012 de diagnose PDD-NOS gesteld. Volgens de Nederlandse Vereniging van Autisme wordt deze diagnose gesteld als niet alle kenmerken van autisme worden vastgesteld, maar wel een aantal. In het schooljaar 2013/2014 is [minderjarige] begonnen als leerling op de vestiging van [appellante] in [plaats] . [minderjarige] is vmbo-leerling in het voortgezet onderwijs.
b) Bij brief van 4 juni 2014 is [geïntimeerde] door [appellante] geïnformeerd dat [minderjarige] een dag en drie maal twee lesuren zou worden geschorst. Redenen hiervoor waren blijkens die brief:
- pesten/treiteren van medeleerlingen, zodat dezen zich niet veilig voelden in de school;
- ongeoorloofd verzuim;
- fysiek geweld tegen leerlingen;
- opzettelijk een lijmpistool tegen de arm van een leerling drukken zonder de gevolgen hiervan in te schatten.
c) In een brief van 14 oktober 2014 aan (onder meer) [geïntimeerde] schrijft [appellante] :
“(…)Op 6 oktober 2014 heeft [minderjarige] tijdens de grote pauze ruzie gehad met een leerling uit leerjaar 1. [minderjarige] heeft deze leerling met een aantal andere leerlingen uitgedaagd. Toen deze verhaal kwam halen liep de situatie uit de hand en heeft [minderjarige] fysiek geweld tegen deze leerling gebruikt.(…)Naar aanleiding van het bovengenoemde voorval volgt er een sanctie nl. 1 dag schorsing op vrijdag 17 oktober 2014 op school van 8.30 uur tot 16.30 uur. (…)[minderjarige] heeft in leerjaar 1 als gevolg van fysiek geweld en ander voorvallen ook al twee schorsingen gehad. Dit houdt in dat wij samen met u als ouders op zoek gaan naar een passende plaats voor [minderjarige] . Hierover zullen wij na de herfstvakantie met u in gesprek gaan. (…)”
d) Op 27 oktober 2014 en 11 november 2014 vonden gesprekken over [minderjarige] plaats tussen [appellante] en [geïntimeerde] . In laatstgenoemd gesprek heeft [appellante] gezegd dat zij zorgen had over de verdere ontwikkeling van [minderjarige] . Omdat sprake was van handelingsverlegenheid van [appellante] , hetgeen wil zeggen dat [appellante] niet goed wist wat zij met [minderjarige] aan moest, wilde zij [minderjarige] aanmelden bij het Ondersteuningsloket (hierna: het Ondersteuningsloket) van het Samenwerkingsverband Voortgezet Onderwijs [samenwerkingsverband] (hierna: het Samenwerkingsverband). Bij brief van 15 december 2014 is dit ook schriftelijk aan [geïntimeerde] meegedeeld. Het Samenwerkingsverband waarin [appellante] participeert is voorgeschreven in artikel 17 a van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: WVO) en bestaat uit een aantal middelbare scholen, waaronder enkele die speciaal onderwijs verzorgen.
e) In het Ontwikkelingsperspectief als bedoeld in artikel 26 van de WVO d.d. 26 november 2014 dat voor [minderjarige] door het Samenwerkingsverband is opgesteld is onder meer vermeld dat [minderjarige] achter loopt met zijn werk, in de sociale omgang oorzaak en gevolg niet overziet, mede hierdoor in de problemen komt en dat schooljaar (het tweede leerjaar; toevoeging hof) al acht keer ziek is gemeld, zeven keer te laat is gekomen en één keer is geschorst.
f) Een brief van [appellante] aan [geïntimeerde] d.d. 1 juni 2015 houdt onder meer het volgende in:
“(…)Hierbij delen wij u mede dat uw zoon [minderjarige] 2 dagen intern wordt geschorst in verband met 3 maal verwijdering uit de les en het herhaaldelijk te laat komen.De schorsing geldt voor donderdag 4 juni 2015 en vrijdag 5 juni 2015 en is gemeld bij de Onderwijsinspectie en leerplichtambtenaar.[minderjarige] wordt op deze dagen op school verwacht van 8.30 – 16.30 uur (…)”
g) Bij brief van 10 december 2015 van [appellante] is [geïntimeerde] geïnformeerd dat [minderjarige] een onvoldoende voor het vak CKV had en op basis van die cijfers niet kon worden bevorderd naar het vierde leerjaar.
h) Op 5 februari 2016 heeft [minderjarige] een vriend/klasgenoot genaamd [vriend/klasgenoot] lichamelijk letsel toegebracht omdat hij dacht dat deze zijn vriendin probeerde af te pakken. [vriend/klasgenoot] heeft bij de politie aangifte gedaan. [minderjarige] is voor dit feit strafrechtelijk veroordeeld.
i. i) In een gesprek tussen [appellante] , [geïntimeerde] en [minderjarige] op 15 februari 2016 heeft [appellante] gemeld dat zij door de handelwijze van [minderjarige] de veiligheid van haar andere leerlingen niet meer kon garanderen. [geïntimeerde] was van mening dat [minderjarige] tot het incident op 5 februari 2016 was uitgedaagd en achtte [minderjarige] daarvoor niet verantwoordelijk. Aangezien [appellante] wederom constateerde dat zij handelingsverlegen was heeft zij [minderjarige] aangemeld bij het Ondersteuningsloket om de juiste onderwijsbehoefte van [minderjarige] te onderzoeken. [minderjarige] mocht niet terugkeren naar zijn eigen klas, maar moest tijdelijk stages lopen. Van deze stages verzuimde [minderjarige] op grote schaal.
j) Een brief van [appellante] aan [geïntimeerde] d.d. 23 februari 2016 houdt onder meer in:
“(…)Hierbij delen wij u mede dat uw zoon [minderjarige] 2 dagen extern wordt geschorst. De reden van de schorsing is fysiek geweld tegen een medeleerling.De schorsing geldt voor maandag en dinsdag 15 en 16 februari 2016 is gemeld bij de onderwijsinspectie. (…)”
k) Op 3 maart 2016 heeft een GZ- psycholoog ten behoeve van de aanvraag/bespreking bij het Ondersteuningsloket een zogenaamd HGPD/OPP rapport opgesteld. HGPD staat voor Handelingsgerichte Procesdiagnostiek en is een totaalaanpak om individuele “zorgleerlingen” beter en effectiever te begeleiden. OPP staat voor Ontwikkelingsperspectief.
l) In een gesprek over [minderjarige] bij het Ondersteuningsloket op 14 maart 2016 is een verschil gesignaleerd tussen de door [appellante] enerzijds en door [geïntimeerde] anderzijds beschreven ondersteuningsbehoefte van [minderjarige] . Geadviseerd werd dat [appellante] extra begeleidingsmogelijkheden ging verkennen. Een op 18 april 2016 gemaakte aanvulling op dat advies, opgemaakt door een orthopedagoog, een deskundige jeugdzorg en een GZ-psycholoog houdt onder meer in:
“(…)Er blijft een verschil van inzicht bestaan tussen school en ouders omtrent de ondersteuningsbehoeften en begeleiding van [minderjarige] . Het voorstel van het Ondersteuningsloket is [minderjarige] tijdelijk te plaatsen bij de BZV[Bovenschoolse Zorgvoorziening]
, een neutrale setting, waarbij objectief gekeken kan worden naar zijn onderwijsbehoeften, leerbaarheid en welke vorm van onderwijs het beste bij hem past. Het ondersteuningsloket biedt [minderjarige] een toelaatbaarheidsverklaring voor de BZV aan.(…)”
m) Op 23 maart 2016 vond een gesprek plaats tussen [appellante] , [geïntimeerde] , de gezinscoach, de leerplichtambtenaar en de instroom coördinator van [school voor speciaal onderwijs] in [plaats] , een school voor speciaal onderwijs. Omdat [geïntimeerde] bleef wensen dat [minderjarige] binnen [appellante] onderwijs zou blijven volgen, zijn afspraken gemaakt dat [minderjarige] bij [appellante] een aangepast programma zou volgen, te weten het maken van opdrachten in een aparte ruimte, onder toezicht van de dag coördinator en met begeleiding van de onderwijsassistent. [minderjarige] is evenwel naar zijn eigen klas terug gekeerd, hetgeen daar opschudding veroorzaakte.
n) Bij brief van 3 juni 2016 van [appellante] aan [geïntimeerde] is laatstgenoemde verzocht in te stemmen met tijdelijke detachering van [minderjarige] bij de BZV. Doel van die tijdelijke plaatsing was te onderzoeken welke vorm van onderwijs het beste bij [minderjarige] zou passen. Bij gebreke van instemming van [geïntimeerde] zou de verwijderingsprocedure van [minderjarige] in gang gezet worden, aldus de brief.
o) Een brief d.d. 24 juni 2016 van [appellante] aan [geïntimeerde] houdt onder meer in:
“(…)
In onze brief van 3 juni 2016 gaven wij aan, dat het ondersteuningstraject binnen onze school eindigt. (…) Er is sprake van handelingsverlegenheid (….)Tijdelijke plaatsing bij de Bovenschoolse Zorgvoorziening kan uitkomst bieden om voor [minderjarige] de best passende onderwijsvorm te vinden. Wij vroegen u met dit traject in te stemmen. (…) U gaf aan eerst uitsluitsel over een aantal zaken te wensen en op basis daarvan te overwegen bezwaar in te dienen tegen het besluit om het ondersteuningstraject bij de Bovenschoolse Zorgvoorziening te starten. Gezien het uitblijven van uw instemming zien wij ons genoodzaakt om de aangekondigde stappen te gaan zetten.De procedure voor de verwijdering van [minderjarige] wordt hiermee in gang gezet. (…) Tot het moment dat de verwijdering definitief is, wordt [minderjarige] geschorst. Aangezien [minderjarige] nog leerplichtig is, zullen wij op zoek gaan naar een school die alle deskundigheid in huis heeft om [minderjarige] te begeleiden.Tegen het verwijderingsbesluit kunt u binnen zes weken na ontvangst van de brief bezwaar maken. (…) Het bevoegd gezag neemt binnen vier weken een beslissing over uw bezwaar, (…) De verplichte zomervakantie – van 23 juli tot 5 september 2016- heeft een opschortende werking bij deze termijnen. (…)Tijdens de bezwaarprocedure ontzeggen wij [minderjarige] de toegang tot onze school. De toegang kunt u afdwingen middels een kort geding bij de civiele rechter (…).”
p) Een brief d.d. 12 juli 2016 van leerplichtambtenaar [leerplichtambtenaar] aan [geïntimeerde] houdt onder meer in:
“(…)Op 24 juni 2016 heeft u van (…) [appellante] een brief gekregen inzake het voornemen tot definitieve verwijdering van (…) [minderjarige] van (..) [appellante] (…). School geeft aan handelingsverlegen te zijn en geen passend onderwijs meer te kunnen bieden.Diverse gesprekken hebben (…) plaatsgevonden met school, onderwijsconsulent, gezinscoach, leerplicht en ondersteuningsloket.(…)Het dringende advies om samen met [minderjarige] naar de Bovenschoolse Zorgvoorziening te gaan kijken heeft u helaas niet opgevolgd. De BZV zou volgens de professionals een juiste stap zijn voor [minderjarige] om te kijken of hij daarna verder zou kunnen op een regulier school of dat toch een vorm van speciaal onderwijs passend zou zijn.(…)U bent natuurlijk ook vrij om te gaan kijken naar bv een ROC; [minderjarige] is inmiddels 16 en zou drempelloos kunnen instromen op een ROC (…)”
q) Een brief van [appellante] van 19 september 2016 aan [geïntimeerde] houdt onder meer in:
“(…)Indachtig de regelgeving is de schorsingstermijn met ingang van heden afgelopen. Een bezwaar hiertegen mochten wij in deze periode niet ontvangen. Met het plaatsen van [minderjarige] binnen de Bovenschoolse Zorgvoorziening wordt de verwijdering daarmee per vandaag geeffectueerd. Dit betekent dat [minderjarige] wordt uitgesloten van het lesprogramma binnen [appellante] College en wordt overgedragen aan de Bovenschoolse Zorg voorziening.(…)”
r) [appellante] heeft na de onder q genoemde brief besloten dat zij geen definitief verwijderingsbesluit ging nemen. [minderjarige] zou bij [appellante] ingeschreven blijven staan, terwijl hij tijdelijk geplaatst was bij de BZV. [geïntimeerde] heeft evenwel geen toestemming voor die tijdelijke plaatsing van [minderjarige] gegeven.
s) [appellante] heeft alle voorzieningen die op haar school zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven, ten behoeve van [minderjarige] ingezet. Het gaat daarbij om extra begeleiding door de mentor en ambulant begeleider, een schoolpsycholoog en inschakeling van het Zorg Advies Team. In de schoolgids van [appellante] staat vermeld dat de BZV kan worden ingeschakeld en dat daarbij uitgangspunt is dat de leerling na een bepaalde periode op de BZV terugkeert naar het Voortgezet Onderwijs.
t) Het Samenwerkingsverband heeft op 19 december 2016 een toelaatbaarheidsverklaring voor [minderjarige] voor het speciaal onderwijs afgegeven. [geïntimeerde] heeft hiertegen een procedure op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) aangespannen.
u) [appellante] heeft de ouders van [minderjarige] op 22 december 2016 meegedeeld dat [minderjarige] per 1 januari 2017 werd verwijderd van [appellante] en dat [school voor speciaal onderwijs] (een school voor voortgezet speciaal onderwijs) bereid was [minderjarige] toe te laten. [geïntimeerde] heeft tegen dit verwijderingsbesluit bezwaar gemaakt. Hierop heeft [appellante] nog niet beslist, omdat [geïntimeerde] zich op 2 februari 2017 heeft gewend tot de, op grond van artikel 27 c WVO ingestelde, Tijdelijke Geschillencommissie Toelating en Verwijdering (hierna: de Geschillencommissie). Zij heeft de Geschillencommissie verzocht als oordeel uit te spreken dat [appellante] ten onrechte is overgegaan tot definitieve verwijdering van [minderjarige] .
v) De Geschillencommissie heeft op 4 april 2017, kort gezegd, het verzoek van [geïntimeerde] afgewezen en de door [appellante] met betrekking tot [minderjarige] gevolgde weg ondersteund. Dit oordeel is gegrond op de ondersteuning die [appellante] aan [minderjarige] heeft gegeven, het gebrek aan medewerking van [geïntimeerde] (aan plaatsing van [minderjarige] bij de BZV), de thans aanwezige handelingsverlegenheid van [appellante] ten aanzien van [minderjarige] en de noodzaak voor [appellante] de veiligheid op school te garanderen.