ECLI:NL:GHSHE:2017:3304

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16/03803
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelastingtarief voor alcoholhoudende dranken in restaurant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 23 augustus 2016 een bezwaar tegen een voldoening van omzetbelasting ongegrond verklaarde. Belanghebbende, een restaurant, had over het tijdvak van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 omzetbelasting aangegeven en voldaan tot een bedrag van € 9.100. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de Inspecteur het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 29 juni 2017 zijn de vennoten van belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord. Het geschil betreft de vraag of op de door belanghebbende verstrekte alcoholhoudende dranken het lage tarief van 6% of het hoge tarief van 21% van toepassing is, zoals geregeld in artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende stelt dat het lage tarief van toepassing is, terwijl de Inspecteur van mening is dat het hoge tarief van toepassing is.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Tevens is er geen aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden of om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De beslissing is op 20 juli 2017 uitgesproken door het Hof, met de mogelijkheid voor beide partijen om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03803
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 augustus 2016, nummer BRE 15/8130, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen bezwaar tegen een voldoening.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 omzetbelasting aangegeven en voldaan tot een bedrag van € 9.100. Na tegen deze voldoening gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar met dagtekening 13 november 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar vennoten de heer [A] en mevrouw [B] , tot hun bijstand vergezeld van de heer [C] en namens de Inspecteur, de heer [D] , mevrouw [E] en de heer [F] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft in onderdeel 2 van zijn uitspraak de feiten vastgesteld. Hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd heeft in de door de Rechtbank vastgestelde feiten geen verandering gebracht. Deze feiten worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is op de door belanghebbende verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a in samenhang met Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), posten a.1 en b.12, of het tarief van 21%, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet OB 1968, van toepassing?
Belanghebbende is van mening dat de op door haar verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 6% van toepassing is. De Inspecteur is van mening dat op de door belanghebbende verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 21% van toepassing is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot een teruggaaf van (de voldane) omzetbelasting tot een bedrag van € 9.976. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Partijen hebben in hoger beroep hun in eerste aanleg aangevoerde stellingen gehandhaafd en herhaald.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.4.
Al hetgeen de Inspecteur overigens, in eerste aanleg en in hoger beroep gehandhaafd, nog heeft aangevoerd behoeft geen behandeling.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 juli 2017 door P. Fortuin, voorzitter, P.J.J. Vonk en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door P.J.J. Vonk. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.